34046 |
pasgeboren kalf |
nuchter kalf:
nøxtǝr [kalf] (L245p Meterik)
|
[N 3A, 15 en 20; N C, 6; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
23237 |
pastoor |
pastoor (<lat.):
pəstu.ər (L245p Meterik)
|
pastoor [RND]
III-3-3
|
23236 |
pastorie |
pastorie:
pastorij (L245p Meterik)
|
pastorie [SGV (1914)]
III-3-3
|
23296 |
pater |
pater (lat.):
pa:tər (L245p Meterik)
|
pater [RND]
III-3-3
|
23285 |
paus |
paus:
paws (L245p Meterik)
|
paus [SGV (1914)]
III-3-3
|
26698 |
pauze tijdens het werk |
pijpeschoft:
pīpǝsxoft (L245p Meterik)
|
Pauze tijdens het turfsteken. Onder het genot van een pijp zitten de boeren bij elkaar na eerst de meegebrachte boterhammen of spekkoek verorberd te hebben. [I, 21]
II-4
|
20414 |
peetoom |
peter:
pêter (L245p Meterik)
|
peetoom [SGV (1914)]
III-2-2
|
26915 |
peilen |
peilen:
pęjlǝ (L245p Meterik)
|
Onderzoeken hoe dik de veenlaag is. Voor een goede planning van het graven moet dit peilen gebeuren. Men krijgt door te boren inzicht in de dikte van de veenlagen, hun gelaagdheid, de mogelijkheid van exploitatie en het mogelijke rendement. [II, 8]
II-4
|
26039 |
penbalk |
pinbalk:
penbālk (L245p Meterik)
|
De zware balk waar de pensteen op rust. Zie ook afb. 48. [N O, 29b; N O, 45c; A 42A, 89; A 42A, 17; monogr.]
II-3
|
26233 |
pensteen |
pinsteen:
penstijn (L245p Meterik)
|
De steen op de penbalk waarin het achtereinde van de molenas en in het bijzonder de daaraan bevestigde ijzeren pin, de taats, draait. De pensteen is in het algemeen uit een harde steensoort vervaardigd en kent een halfcilindervormige uitsparing. Zie ook afb. 47 en 48. [N O, 29a; A 42A, 88]
II-3
|