18143 |
bochel |
bult:
būlt (L245p Meterik),
pokkel:
pøkkel (L245p Meterik)
|
bochel [SGV (1914)] || bult [SGV (1914)]
III-1-2
|
21300 |
boek |
boek:
book (L245p Meterik)
|
boek [SGV (1914)]
III-3-1
|
32982 |
boekweit |
boekweit:
bokǝnt (L245p Meterik)
|
Fagopyrum esculentum Moench. Een graansoort die gemakkelijk groeit op weinig vruchtbare grond. Boekweit kent geen aren; de korrels hangen in trosjes aan vertakkingen van de stengel. Het zaad is licht en wordt zeer dun gezaaid, slechts 20 kg per hectare. De samenstelling boekweit, -letterlijk "beuke-tarwe" (boek is wisselvorm van beuk), vanwege de drievlakkige vrucht- is kennelijk al snel ondoorzichtig geworden, temeer omdat het element ''weit'' voor "tarwe" in het zuiden van het Nederlandse taalgebied tot de uiterste oostrand beperkt was (zie het lemma ''tarwe'' (1.2.8) met kaart 8). Er zijn dan ook talrijke contractie-vormen ontstaan; het WNT geeft: boekeit, boeket, boekent. In de XVe eeuw is het gewas vanuit Aziē naar Europa ingevoerd; de eerste attestatie in het Nederlandse taalgebied dateert van 1440. De zegsman van K 278 merkt op: "Boekweit en koolzaad werden gewoonlijk alleen op het veld gedorst omdat het geen vervoer verdragen kon." Volgorde van de varianten 1) twee volledige syllaben 2) tweede syllabe toonloos 3) n-epenthese in tweede syllabe. Zie afbeelding 1, f.' [JG 1a, 1b; L 1 a-m; L lijst graangewassen, 1; R 3, 26; S 4; Wi 18; monogr.]
I-4
|
26892 |
boekweitekoek |
boekentskoek:
bukǝskūk (L245p Meterik)
|
Boekweitekoek wordt onder andere meegenomen in de etenszak. [II, 2c]
II-4
|
20783 |
boekweitpannenkoek |
boekweitskoek:
bŏŏkes kook (L245p Meterik)
|
boekweiten koek [SGV (1914)]
III-2-3
|
21301 |
boer |
boer:
boor (L245p Meterik),
bōr (L245p Meterik),
deen boor (L245p Meterik),
dezen boor (L245p Meterik)
|
boer [SGV (1914)] || deze [~ boer] [SGV (1914)] || die [~ boer] [SGV (1914)] || Waar de aangegeven meervoudsvorm afwijkt van de regelmatige -ǝ(n) achtervoeging, is dat hier opgenomen. Op kaart 5 zijn de verspreidingsgebieden van de Nederlandse afleidingen labeurder "boer" en labeuren "boeren" en "hard werken" van het Franse labeur aangegeven. [N 5A, 95b; A 3, 37; A 16, 22; A 20, 1b; L 1, a-m; L 4, 37; L 14, 6; S 4 en 6; Wi 15; monogr.]
I-6, III-3-1
|
22604 |
boer in het kaartspel |
boer:
boor (L245p Meterik),
klieuveren boor (L245p Meterik)
|
En hoe [noemt u van het kaarspel] de [verschillende] plaatjes? - IV. Boer. [DC 52 (1977)] || klaveren boer [SGV (1914)]
III-3-2
|
33316 |
boerderij, algemeen |
boerderij:
bōrdǝrēi̯ (L245p Meterik)
|
Het gehele complex, alle opstallen te samen genomen. De oorspronkelijke betekenis van hof is "binnenhof, omheinde ruimte"; hier is sprake van ellips uit hofstede, "hoeve". Onder bedrijf is de specifieke betekenis van "boerenbedrijf" te verstaan; het algemene gedoen heeft ook diezelfde specifieke betekenis. De betekenis van labeur en labeuring is hier het gehele complex van het boerenbedrijf, vaak met de bijbetekenis van "waar zwaar werk wordt gedaan"; vergelijk de lemma''s "boeren" (1.1.8) en "werken op de boerderij" (1.3.10). Vele benamingen die voor de boerderij in het algemeen zijn opgegeven, zoals winning en hof, komen ook terug onder de specifieke boerderijnamen, zoals "eigen hoeve" en "pachthoeve". De geografische uitgebreidheden van deze termen verschillen van begrip tot begrip. Zie de betrokken lemmata van deze paragraaf. Staai is oorspronkelijk de benaming van een bepaalde boerderij bij het veer in Wanssum; de benaming correspondeert aan stade, een afleiding van staan. Bij schans wordt aangetekend: "hoeve met water rondom"; bij kraam: $$speciale betekenis$$ "boerderij". Munkhof correspondeert met monnikhof, te verstaan als "abdijhoeve". Kaart 1 is een verzamelkaart; ook de samenstellingen met hof,geleg, plaats en winning van het lemma "grote boerderij" (1.1.2) zijn erin ondergebracht. [A 10, 2a; A 11, 4; L 1, a-m; L 12, 1; L 22, 1; L 38, 20 en 22; S 4; Wi 4; monogr.; add. uit N 5A, 95; L 37, 11a]
I-6
|
24123 |
boerenzwaluw, zwaluw |
zwalf:
sweləv (L245p Meterik),
zwɛlf (L245p Meterik)
|
boerenzwaluw [DC 18 (1950)] || zwaluw [DC 35 (1963)]
III-4-1
|
21309 |
boerin |
boerin:
bōren (L245p Meterik),
dees boorin (L245p Meterik),
die boorin (L245p Meterik)
|
[L 1, a-m; S 6; Wi 18; monogr.]deze [~ boerin] [SGV (1914)] || die [~ boerin] [SGV (1914)]
I-6, III-3-1
|