24302 |
restant vissen |
fuik:
foek (L245p Meterik),
net:
net (L245p Meterik),
snoek:
snook (L245p Meterik)
|
fuik [SGV (1914)] || snoek [SGV (1914)] || visnet [SGV (1914)]
III-4-2
|
24230 |
restant vogels |
vliegen:
vlege (L245p Meterik)
|
vliegen [SGV (1914)]
III-4-1
|
24295 |
restant zoogdieren |
das:
dās (L245p Meterik),
dēs (L245p Meterik),
wild:
wild (L245p Meterik)
|
das [SGV (1914)] || wild [SGV (1914)]
III-4-2
|
27085 |
richter |
richter:
rextǝr (L245p Meterik)
|
Loopplank tegen het schip op. [II, 94]
II-4
|
32583 |
riek, mestriek |
riek:
rēk (L245p Meterik
[(drie of vier of vijf)]
)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|
24512 |
riet |
riet:
reet (L245p Meterik)
|
riet [SGV (1914)]
III-4-3
|
21269 |
rijkdom |
rijkdom:
rikdom (L245p Meterik)
|
rijkdom [RND]
III-3-1
|
26478 |
rijn |
rijn:
rijn (L245p Meterik)
|
Algemene benaming voor het van vier klauwen voorziene ijzeren kruis in het middengat van de draaiende molensteen dat dient om de draaiïng van het staakijzer op de steen over te brengen. Zie voor de benamingen voor speciale rijntypen de lemmata ɛtweetakrijnɛ, ɛdrietakrijnɛ en ɛbalanceerrijnɛ.' [N O, 15a; A 42A, 20; N D, 18; Sche 45; Vds 84; Jan 122; Coe 100; Grof 120]
II-3
|
20816 |
rijp |
rijp:
rīēp (L245p Meterik)
|
rijp [RND]
III-2-3
|