17774 |
scheen |
scheen:
scheen (L245p Meterik)
|
scheen [SGV (1914)]
III-1-1
|
27066 |
scheepskruier |
opkruier:
opkryjǝr (L245p Meterik)
|
Deze kruier kruit de turf het schip op. Aangezien de tussenkruier ook soms de turf het schip op kruit, is er een aantal opgaven dat op de tussenkruier slaat. Een tussenkruier wordt ingezet, als de afstand tussen het zetveld en het te laden schip groot is. [II, 75b]
II-4
|
27069 |
scheepsploeg |
ploeg:
plux (L245p Meterik)
|
Ploeg van mensen die het schip vol laadt. [II, 93]
II-4
|
27034 |
scheerturf |
scheerturf:
sxirtø̜rǝf (L245p Meterik)
|
Turf in de lengte liggend van een stapel. De basis van een ring wordt gevormd door telkens één scheerturf tegenover twee kopturven. [II, 80f]
II-4
|
26514 |
scheiplank |
schei(d)plank:
sxęjplāŋk (L245p Meterik)
|
Het plankje dat in de meelbak geplaatst wordt om het meel op te houden wanneer van zak verwisseld wordt. In sommige molens is aan de scheiplank een stok bevestigd die tot op de steenzolder reikt, zodat de molenaar vandaaruit kan scheiden. Zie ook afb. 83 en 84. [N O, 24d; A 42A, 42; Vds 165; Jan 171; Coe 156; Grof 187]
II-3
|
19070 |
schelden, schimpen |
schelden:
schêlde (L245p Meterik, ...
L245p Meterik),
sgeeldə (L245p Meterik)
|
schelden [DC 47 (1972)], [SGV (1914)]
III-1-4
|
27016 |
scherp staan |
scherp zijn:
men zegt, wanneer men klompen met pinnen eronder aanhad: ek ben sxɛrǝp
ek ben sxɛrǝp (L245p Meterik)
|
Gezegd van mensen die ijspinnen onder de klompen dragen. [II, 77; II, add.]
II-4
|
26904 |
scherpe turf |
scherpe turf:
sxɛrpǝ tø̜rǝf (L245p Meterik)
|
Turf die scherp is door de aanwezigheid van veel heidestengels. [I, 67]
II-4
|
34276 |
scheukpaal |
schobpaal:
sxoppǭl (L245p Meterik)
|
Een paal in de weide waaraan het vee zich kan schuren. [N 14, 69; S 31; monogr.]
I-11
|
26960 |
scheur in het veen |
scheur:
sxø̄r (L245p Meterik)
|
[II, 55a, b, c]
II-4
|