20302 |
boertje |
boertje:
boertje (L245p Meterik)
|
boertje doen; als een baby gedronken heeft moet het een boertje doen [DC 47 (1972)]
III-2-2
|
18209 |
boezeroen |
boezeroen:
ba-zeroen (L245p Meterik)
|
boezeroen [SGV (1914)]
III-1-3
|
32326 |
bom, spon |
bom:
bom (L245p Meterik)
|
De houten stop die ter afsluiting in het spongat wordt geslagen of geschroefd. Volgens de respondenten uit Gulpen (Q 203), Rothem (Q 99*) en Klimmen (Q 111) werd onder de bom eerst nog een lap gelegd. Die werd sponlap (Q 99*: šponlap) of sponlapje (Q 111: šponlɛpkǝ) genoemd. Zie ook het lemma ɛsponɛ in wld II.2, pag. 44.' [A 36, 3b; N 6, 4 add.; N E, 48a add.; L 7, 28 add.; monogr.]
II-12
|
32322 |
bomgat, spongat |
bomgat:
bomgāt (L245p Meterik),
bommengat:
bomǝgāt (L245p Meterik)
|
De opening in de zijwand van een vat, waardoor het gevuld kan worden. Zie ook het lemma ɛspongatɛ in wld II.2, pag. 44.' [N E, 48a; N 6, 4; L 7, 28; A 36, 3a; monogr.]
II-12
|
25114 |
bomijs |
hollebollekelder:
de luchtplekken noemt men: moojers
holəboləkèldər (L245p Meterik)
|
ijs waaronder het water is weggelopen [DC 32 (1960)]
III-4-4
|
26940 |
bonk |
bonkje:
bøŋkskǝ (L245p Meterik)
|
Strook tussen twee evenwijdige dwarsgreppels. [II, 43]
II-4
|
27096 |
bonk grauwveen |
vaal bonk:
vaal bonk (L245p Meterik)
|
Strook grauwveen van twintig meter lengte en tien meter breedte. [II, add.]
II-4
|
26707 |
bonk- of grauwveen |
vale turf:
vālǝn tørǝf (L245p Meterik)
|
De bovenste laag in het veen. Deze bonklaag behoort tot het voedselarme veen en bestaat voor het overgrote deel uit weinig of niet vergaan sphagnum of veenmos. Turf uit deze laag dient vooral als aanmaakturf. [I, 2e; N 27, 19a]
II-4
|
26751 |
bonkschop |
bonkschup:
boŋksxøp (L245p Meterik)
|
Schop om plaggen af te steken of om de bovenlaag van het veen te steken. [I, 29c; I, 34; I, 35]
II-4
|
26901 |
bonkturf of bonkveen |
bonksel:
boŋksǝl (L245p Meterik)
|
De 10 tot 20 cm dikke bovenste laag van het grauwveen. Ze bestaat uit de wortels van planten die aan de oppervlakte groeien. [II, 16]
II-4
|