17590 |
snuit |
snoet:
snōēt (L245p Meterik),
snuit:
snōēt (L245p Meterik)
|
Snuit [SGV (1914)]
III-1-1, III-4-2
|
20664 |
soep |
soep:
soep (L245p Meterik)
|
soep [SGV (1914)]
III-2-3
|
18196 |
sok |
sok:
ik loep āalt ŏop mien zök aaz ik toes bin. mien vrou̯w breitər ielkəs kīer nii̯ vūt aa (L245p Meterik)
|
Sokken. Ik loop altijd op mijn sokken als ik thuis ben. Mijn vrouw breit er telkens weer nieuwe voeten aan. [DC 39 (1965)]
III-1-3
|
21287 |
soldaat |
soldaat:
soldo.ət (L245p Meterik)
|
soldaat [RND]
III-3-1
|
21289 |
soldaten |
soldaten:
suldo:tə (L245p Meterik)
|
soldaten [RND]
III-3-1
|
32750 |
spade, spitschop |
schup:
sxøp (L245p Meterik)
|
Een schop met een vlak blad, dat min of meer in het verlengde van de steel geplaatst is. Deze schop wordt gebezigd voor het omspitten van de wendakkerhoeken, een lapje grond, de tuin e.d. Al naar gelang de streek en de ervaring is het blad van de spade hartvormig, trapeziumvormig of rechthoekig. Voor het tweede lid van de varianten van samenstellingen zie men het simplex schup verderop in het lemma. [N 11A, 147; N 18, 1 + 2 + 5 + 14; JG 1a + lb; L 7, 15; L 42, 40; Wi 5; Gwn 8, 2; GV, K 7; monogr.; div.]
I-1
|
17830 |
spannen |
spannen:
spanne (L245p Meterik)
|
spannen [SGV (1914)]
III-1-2
|
17963 |
spartelen |
spartelen:
spaartele (L245p Meterik)
|
spartelen [SGV (1914)]
III-1-2
|
24993 |
spatten |
spuiten:
spuite (L245p Meterik)
|
spatten [SGV (1914)]
III-4-4
|
17694 |
speeksel uitspuwen |
spijen:
spije (L245p Meterik),
spijə (L245p Meterik)
|
(speeksel uit)spuwen [RND] || spuwen [SGV (1914)]
III-1-1
|