26963 |
graven van het zwartveen |
zwarte graven:
zwartǝ grāvǝ (L245p Meterik)
|
Midden maart begint men met het steken van de zwarte turf. [II, 37]
II-4
|
26926 |
greppels graven |
grebben graven:
grebǝ grāvǝ (L245p Meterik)
|
Het maken van greppels is het eerste werk in de veenderij. Bij de aanleg ervan moet men er al rekening mee houden, hoe dik de turf gestoken moet worden. Doorgaans krijgen de greppels een breedte van 65 à 70 cm. In diep veen krijgen ze uiteindelijk een diepte van 175 cm. [II, 18e]
II-4
|
18081 |
griep |
griep:
griep (L245p Meterik)
|
Griep. Hoe noemt men tegenwoordig een zware verkoudheid met koorts? [DC 30 (1958)]
III-1-2
|
18880 |
grijnzen |
grijnzen:
greze (L245p Meterik)
|
grijnzen [SGV (1914)]
III-1-4
|
17541 |
groeien |
wassen:
wasǝ (L245p Meterik)
|
De algemene benaming voor het groter worden van het gewas. Het oude Limburgse woord is wassen; zoals de kaart laat zien, komt de term groeien onder invloed van het Nederlands echter al in bijna heel Limburg voor. Aarden betekent eigenlijk "goed groeien, goede opbrengst laten verwachten", evenals (ge)dijen en tieren in het tweede deel van het lemma. De benaming struiken betekent "een struik vormen" in de uitdrukking "het koren is al goed gestruikt" (Q 111). De opgegeven antwoorden voor "dat gewas ''gedijt'' niet" staan achter in het lemma bijeen. [RND 124; L 32, 13; L 44, 45; monogr.; add. uit A 3, 16; L 4, 16; L A2, 374]
I-4
|
25026 |
groen (kleur) |
groen:
greun (L245p Meterik)
|
groen [SGV (1914)]
III-4-4
|
21329 |
grof |
grof:
groaf (L245p Meterik)
|
grof [SGV (1914)]
III-3-1
|
33674 |
grond, aarde |
aarde:
ē̜rt (L245p Meterik),
grond:
grōnt (L245p Meterik)
|
De algemene benaming. [S 1, 7, 11, 42; Wi 52; R III, 5, 6, 7, 8; L A1, 150; Vld.; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
20346 |
grootmoeder |
bestemoeder:
bestemoader (L245p Meterik),
grootmoeder:
grotmoader (L245p Meterik)
|
grootmoeder [SGV (1914)]
III-2-2
|
25007 |
grootte |
grootte:
gröt (L245p Meterik)
|
grootte [SGV (1914)]
III-4-4
|