18724 |
kammen |
kammen:
keime (L245p Meterik),
toew ik ət woi̯ keime gŏoŋ mienə keim kəpot (L245p Meterik)
|
kammen (ww.) [SGV (1914)] || Kammen. Toen ik ’t wou kammen ging mijn kam stuk. [DC 39 (1965)]
III-1-3
|
19109 |
kans |
kans:
kâns (L245p Meterik)
|
kans: Als hij - ziet zal hij proberen je te bedriegen [DC 35 (1963)]
III-1-4
|
21760 |
kar |
kar:
kar (L245p Meterik, ...
L245p Meterik)
|
Algemene benaming voor een voertuig met twee wielen (in Haspengouw mogelijk ook drie wielen, maar die zijn zeldzaam) met een lamoen waarin een paard gespannen wordt. Meestal wordt het gebruikt om lasten van enige omvang te vervoeren. Vroeger had de kar over het algemeen houten wielen, maar in de jaren na de tweede wereldoorlog werden die geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. [N 17, add; A 2, 55; Wi 14; Gi, 15; S 17; L 1a-m; L 27, 28; R 12, 23; RND, 74; JG 1b; N 17, 4; monogr.] || Kar waarmee de turf naar huis vervoerd wordt. Opdat men de turf goed kan vervoeren en hem droog op kan stapelen, worden er aparte hekken geplaatst, vóór, achter en opzij. [I, 74]
I-13, II-4
|
18944 |
karakter (aard) |
aard:
āārt (L245p Meterik),
karakter:
kerakter (L245p Meterik)
|
aard (karakter) [SGV (1914)] || karakter [SGV (1914)]
III-1-4
|
20653 |
karnemelk |
botermelk:
botermelk (L245p Meterik),
botǝrmęlǝq (L245p Meterik)
|
De voeistof die van de room overblijft als de boter gemaakt is. Op de kaart is het woordtype botermelk niet opgenomen. [L 1u, 103; L 27, 30; JG 1a, 1b; R 3, 49 en 71; S 17; S 23 add.; A 7, 16; RND 100; Gwn 10, 3; Vld.; monogr.]
I-11
|
34249 |
karnen |
karnen:
kęnǝ (L245p Meterik)
|
Het op en neer bewegen van de vetdeeltjes in de melk of room, zodat deze zich aan elkaar hechten en op die manier boter vormen. Boter maken. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [S 17; L 1a-m; L 1u, 114; L 6, 7; L 22, 8; L 27, 68; A 7, 23; A 28, 7; Ge 22, 8; Vld.; monogr.; add. uit N 12; A 16; S]
I-11
|
34250 |
karnvat |
karn:
kęn (L245p Meterik)
|
Botervat waarbij de karnstaf (zie het lemma ''karnstaf'' (12.3) in deze aflevering) met de daaraan bevestigde schijf in een op- en neergaande beweging wordt gebracht. Dit vat, waarin de melk tot boter gekarnd wordt, kan van verschillende materialen gemaakt worden. Vaak was het van hout (kersenhout kērs in L 329) of steen en soms van metaal, bijvoorbeeld van een omgebouwde melkbus (melkbus męlǝkbøs in L 322a, melktuit męlǝktø̜i̯t in L 163, 164 en 165, tuit tø̜i̯t in L 373). Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering.' [A 7, 19, 19a en 23; A 16, 8a; L 1a-m; L 22, 8 add.; L 27, 67 en 68; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 17; Ge 22, 11, 15 en 16; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|
26992 |
karzetter |
riek:
rēk (L245p Meterik)
|
Platte riek met scherpe tanden van ongeveer 25 cm lengte waarmee men de turf bij het hoog graven vastprikt en hem vervolgens op een kruiwagen legt. [II, 60b]
II-4
|
19695 |
kast |
kast:
kās (L245p Meterik),
kāst (L245p Meterik)
|
kast [DC 39 (1965)], [SGV (1914)]
III-2-1
|
19826 |
kat |
kat:
kat (L245p Meterik)
|
kat [SGV (1914)]
III-2-1
|