33340 |
koewachter, veeknecht |
koeherd:
kuhart (L245p Meterik)
|
De zweitser is de boerenknecht die, vooral op grote boerderijen met minstens 10 koeien (L 246), speciaal belast is met het melken en de verzorging van het rundvee. Wanneer het bedrijf voor zo''n speciale knecht te klein is wordt de zorg voor de koeien toevertrouwd aan een koewachter (koeherd, koejong; in het zuiden koeter, vatsji), meestal een aankomende knecht, pas van school, die de beesten meeneemt naar de wegbermen om ze daar te laten grazen. Van een koeter en vatsji in West-Haspengouw wordt ook gezegd dat hij (of zij) ook karweitjes in huis verricht, bijvoorbeeld in de keuken; vergelijk Kruijsen (1990) en het lemma "(hard) werken op de boerderij" (1.3.10). Bij koeherd in Q 6 wordt aangetekend: "hij kreeg alleen de kost en de klompen als loon". Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht algemeen" (1.3.12). [N M, 1b; JG 1b, 2c; A 48, 18b; L 26, 32b; monogr.]
I-6
|
20864 |
koffie |
koffie:
koffie (L245p Meterik, ...
L245p Meterik)
|
koffie [SGV (1914)] || koffie, een kop ~ [SGV (1914)]
III-2-3
|
20588 |
koffiedik |
drats:
drats (L245p Meterik, ...
L245p Meterik)
|
koffiedik [DC 47 (1972)], [SGV (1914)]
III-2-3
|
20787 |
koken (intr.) |
koken:
kaoəkə (L245p Meterik)
|
koken [RND]
III-2-3
|
17813 |
komen |
komen:
kome (L245p Meterik),
kōmə (L245p Meterik)
|
komen [RND], [SGV (1914)]
III-1-2
|
20005 |
konijn |
konijn:
knīēn (L245p Meterik)
|
konijn [SGV (1914)]
III-2-1
|
24322 |
konijnenhol |
konijnshol:
knienshōl (L245p Meterik)
|
konijnenhol [DC 55 (1980)]
III-4-2
|
21266 |
koning |
koning:
k"niŋ (L245p Meterik),
keuning (L245p Meterik)
|
koning [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|
22812 |
koning in het kaartspel |
koning:
keuniŋ (L245p Meterik)
|
En hoe [noemt u van het kaarspel] de [verschillende] plaatjes? - II. Koning. [DC 52 (1977)]
III-3-2
|