33762 |
benamingen van het paard naar de leeftijd |
(een) jarige:
jø̜̄regǝ (L245p Meterik),
veulen:
vø̄lǝ (L245p Meterik, ...
L245p Meterik)
|
Namen voor het onderscheid naar de leeftijd zijn talrijk. Specifieke namen treffen wij vooral aan tijdens de ontwikkeling van jong veulen tot paard. Na één jaar is het een jaarling. Wordt het op anderhalve à tweejarige leeftijd voor het eerst met een merrie voor een voertuig gespannen, dan heet het aanspanner of achttienmaander. Zijn de veulens na circa twee jaar volwassen geworden, dan zijn het tweejarigen of twenters. Nadien worden nog weinig specifieke namen volgens de leeftijd gegeven, behalve als de paarden (te) oud geworden zijn: ouder paard (zes tot twaalf jaar), oud paard (dertien jaar en meer). De leeftijd van een paard kan worden vastgesteld aan de hand van het gebit. Als alle vaste snijtanden volledig doorgekomen zijn, heeft het een "volwassen gebit". Vanaf nu wordt de leeftijd bepaald op grond van de veranderingen die zich op het kauwvlak van de ondertanden voltrekken en van de hoek die de ondertanden met deze uit de bovenkaak vormen. Tot achtjarige leeftijd is de ouderdom nauwkeurig vast te stellen; daarna wordt het wat moeilijker en noemt men een paard aftands. [A 32, 11a, 11b, 11c, 11d, 11e en 11f; A 45, 28a; N 8, 5, 15, 20, 62f en 62g; monogr.]
I-9
|
24916 |
bergx |
bergen (mv.):
mv.!
bérch (L245p Meterik)
|
berg (bergen) [RND]
III-4-4
|
26051 |
berrie |
berrie:
børi (L245p Meterik),
kaarbalken:
kārbalǝkǝ (L245p Meterik)
|
Elk van de twee bomen van de hoog- en stortkar waartussen het paard gespannen werd. De berries van de hoogkar verschillen essentieel van die van de stortkar: bij de eerste lopen de berries onder de hele bak door en maken ze er deel van uit (de zijwanden worden erop vastgezet), terwijl bij de tweede de berries tot halverwege de bak lopen en een aparte constructie vormen waarop de bak rust. Hierdoor kan de bak van de stortkar kippen, terwijl de berries op hun plaats blijven. Wanneer de bak van de hoogkar echter gekipt moet worden, gaat het hele voorstel van de kar omhoog. [N 17, 16 + 50b; N G, 54b + 64b; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2c; L 32, 63; L 34, 10; A 27, 20; Lu 5, 20] || Het uit twee balkjes bestaande toestel op de steenkuip waarop of waartussen het kaar rust. Zie ook afb. 82. [N O, 19h; A 42A, 38; Vds 147; Jan 154; Coe 135; Grof 156; N D, 33 add.]
I-13, II-3
|
33607 |
besvrucht, algemeen |
beer:
bêr (L245p Meterik),
bêre (L245p Meterik)
|
bes [SGV (1914)] || bessen [SGV (1914)]
I-7
|
18845 |
beteuterd |
beteuterd:
beteuterd (L245p Meterik)
|
beteuterd [SGV (1914)]
III-1-4
|
24561 |
beuk |
beuk:
beu-u-k (L245p Meterik),
-
beuk (L245p Meterik)
|
beuk [SGV (1914)] || beuk (Fagus) [DC 39 (1965)]
III-4-3
|
24468 |
beukennootje |
beukennootje:
-
beukənutjəs (L245p Meterik)
|
beukennootje [DC 39 (1965)]
III-4-3
|
20786 |
beurs, overrijp |
buikziek:
boekzeek (L245p Meterik)
|
beursch (de peer is ~) [SGV (1914)]
III-2-3
|
19613 |
bezem |
bezem:
bēͅsəm (L245p Meterik),
bɛsəm (L245p Meterik)
|
bezem [RND], [SGV (1914)]
III-2-1
|
19729 |
bezemsteel |
steel:
stēl (L245p Meterik)
|
bezemsteel [RND]
III-2-1
|