e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meterik

Overzicht

Gevonden: 1646
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
loeger loegers: lūgǝrs (Meterik) Degene die de buitenwand stapelt bij het laden van turf op het schip. [II, 90h] II-4
loeien van de koe in het algemeen beuken: bø̜̄kǝ (Meterik) [N 3A, 5a; JG 1a, 1b; Gwn V, 8; Wi 57; monogr.] I-11
lof lof: ət luf (Meterik) het lof [RND] III-3-3
lok haren: hǭr (Meterik), lok: lok (Meterik) Grote, vaste vlokken wollegras in het lokveen. Voor de turfsteker vormt dit lok een hinderpaal bij het steken vanwege zijn taaiheid. [II, 128d] II-4
lokturf lokturf: lǫktø̜rǝf (Meterik) Zie ook het lemma ''lokveen''. [II, 52b] II-4
lokveen loklagen: loklǭgǝ (Meterik) Heide, vermengd met het wollegras en andere grassoorten, en veenmos vormen de bestanddelen van deze veenlaag. Het overvloedig voorkomen van vlokken lok (= wollegras) veroorzaakt de benaming ''lokveen''. [I, 2d] II-4
long long: lŏŏng (Meterik), lŏŏnge (Meterik) long [SGV (1914)] || longen [SGV (1914)] III-1-1
loof blader: blaar (Meterik), loof: loe-u-f (Meterik) bladeren [SGV (1914)] || loof [SGV (1914)] III-4-3
looi looi: luǝj (Meterik) Looistof. Fijngemalen eikebast of run waarmee men leer bewerkt. [S; L 1a-m] II-10
looien looien: luǝjǝ (Meterik) Het bereiden van leer. Dierehuiden die bepaalde voorbereidingen hebben ondergaan worden met bepaalde samentrekkende stoffen zo behandeld dat zij tot leer worden. [S; L 1a-m; monogr.] II-10