27067 |
loeger |
loegers:
lūgǝrs (L245p Meterik)
|
Degene die de buitenwand stapelt bij het laden van turf op het schip. [II, 90h]
II-4
|
34133 |
loeien van de koe in het algemeen |
beuken:
bø̜̄kǝ (L245p Meterik)
|
[N 3A, 5a; JG 1a, 1b; Gwn V, 8; Wi 57; monogr.]
I-11
|
23311 |
lof |
lof:
ət luf (L245p Meterik)
|
het lof [RND]
III-3-3
|
26709 |
lok |
haren:
hǭr (L245p Meterik),
lok:
lok (L245p Meterik)
|
Grote, vaste vlokken wollegras in het lokveen. Voor de turfsteker vormt dit lok een hinderpaal bij het steken vanwege zijn taaiheid. [II, 128d]
II-4
|
26957 |
lokturf |
lokturf:
lǫktø̜rǝf (L245p Meterik)
|
Zie ook het lemma ''lokveen''. [II, 52b]
II-4
|
26708 |
lokveen |
loklagen:
loklǭgǝ (L245p Meterik)
|
Heide, vermengd met het wollegras en andere grassoorten, en veenmos vormen de bestanddelen van deze veenlaag. Het overvloedig voorkomen van vlokken lok (= wollegras) veroorzaakt de benaming ''lokveen''. [I, 2d]
II-4
|
17688 |
long |
long:
lŏŏng (L245p Meterik),
lŏŏnge (L245p Meterik)
|
long [SGV (1914)] || longen [SGV (1914)]
III-1-1
|
24846 |
loof |
blader:
blaar (L245p Meterik),
loof:
loe-u-f (L245p Meterik)
|
bladeren [SGV (1914)] || loof [SGV (1914)]
III-4-3
|
30797 |
looi |
looi:
luǝj (L245p Meterik)
|
Looistof. Fijngemalen eikebast of run waarmee men leer bewerkt. [S; L 1a-m]
II-10
|
30795 |
looien |
looien:
luǝjǝ (L245p Meterik)
|
Het bereiden van leer. Dierehuiden die bepaalde voorbereidingen hebben ondergaan worden met bepaalde samentrekkende stoffen zo behandeld dat zij tot leer worden. [S; L 1a-m; monogr.]
II-10
|