34048 |
mestkalf |
opzetter:
ōpzɛtǝr (L245p Meterik)
|
Kalf dat gehouden wordt voor de slacht. Woordtypen als kistkalf, hokkalf, plankkalf duiden op een kalf dat vet gemest wordt in een kist of box. Zie voor de fonetische documentatie van (kalf)en (kalfje) het lemma ''kalf'' (3.1.1). [N 3A, 75b; N 3A, 76; N C, 8; S 14; monogr.]
I-11
|
33622 |
mestvaalt |
mest:
aan ZND 01 is hier toegevoed het materiaal van ZND 31 (1939), 019
mist (L245p Meterik),
meste, miste:
miste (L245p Meterik),
mesthoop:
misthoeəp (L245p Meterik)
|
[SGV (1914)]hoop droge mest,die bij of op de gierput wordt opgestapeld [DC 18 (1950)]
I-7
|
34623 |
met de kar rijden, iets vervoeren |
varen:
vārǝ (L245p Meterik)
|
Dit lemma vormt een aanvulling van het lemma met paard en kar rijden in wld I.10. Alleen de opgaven voor de plaatsen waarvoor in WLD I.10 geen materiaal voorhanden was, zijn hier opgenomen. De kaart combineert de gegevens van beide lemmata. [N 17, 94; RND 97; monogr.]
I-13
|
29920 |
metselaar |
metselaar:
mętsǝlǝr (L245p Meterik)
|
Ambachtsman die metselwerk verricht. Zie ook de toelichting bij de lemmata 'metselen' en 'handlanger'. [Wi 2; S 23; L 1a-m; L 17, 30; L B1, 103; RND 46; N 30, 1a; N 95, 159; monogr.; Vld]
II-9
|
29921 |
metselen |
metselen:
mɛtsǝlǝ (L245p Meterik)
|
Bij de bouw van stenen huizen met behulp van mortel de afzonderlijke stenen tot een samenhangend, vast geheel verbinden. [Wi 57; S 23; L 1a-m; L 31, 21; N 30, 1b; monogr.]
II-9
|
24901 |
middag (s middags) |
middag:
klemtoon: "m\\¯dáág
mədáág (L245p Meterik)
|
middag [RND]
III-4-4
|
24352 |
mier |
zeikdempel:
zɛkdɛmpel (L245p Meterik)
|
mier
III-4-2
|
21745 |
mikken |
mikken:
mikə (L245p Meterik)
|
lonken (mikken) [RND]
III-3-2
|
18795 |
minderen |
minderen:
mindere (L245p Meterik)
|
minderen [SGV (1914)]
III-1-3
|
20406 |
minderjarig |
minderjarig:
minderjø͂ͅrig (L245p Meterik)
|
minderjarig [SGV (1914)]
III-2-2
|