34536 |
ei zonder schaal |
lijsei:
lęi̯zē (P193p Mettekoven),
lęsēi̯ (P193p Mettekoven)
|
Ei dat alleen door een vlies is omgeven en dat geen schaal heeft. [N 19, 54a; N 7, 11; JG 1b, 1c, 2c; L 5, 80; Vld.; L B2, 366; monogr.]
I-12
|
20526 |
eierkoek |
eierkoek:
āi̯jerkūk (P193p Mettekoven)
|
eierkoek [ZND 34 (1940)]
III-2-3
|
24478 |
eik |
eikenboom:
aikebōͅm (P193p Mettekoven)
|
eikenboom [ZND 34 (1940)]
III-4-3
|
24479 |
eikel |
eikel:
ekkel (P193p Mettekoven)
|
eikel [ZND 34 (1940)]
III-4-3
|
18112 |
eksteroog |
ekstroei:
ekstry(3)̄ (P193p Mettekoven)
|
eksteroog (op de tenen, fr. cor) [ZND 19 (1936)]
III-1-2
|
28846 |
elastiek |
elastiek:
ē̜lastek (P193p Mettekoven)
|
Band- of koordvormig stuk gummi. Elastiek komt voor als enkele draad of als gevlochten of geweven band, in verschillende breedten, en het kent vele toepassingen. [N 59, 42; N 62, 61; L 34, 86; MW; monogr.]
II-7
|
19685 |
elektriciteit |
elektriek:
eletrik (P193p Mettekoven)
|
electriciteit [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
21257 |
elektrische tram |
elektrische tram:
elektrise tram (P193p Mettekoven)
|
Een electrische tram. [ZND 34 (1940)]
III-3-1
|
18829 |
ellende (lijden) |
miserie:
hije zit de mizāirī (P193p Mettekoven),
ich ben zik van mizāiri (P193p Mettekoven)
|
Hij zit in de ellende. [ZND 35 (1941)] || Ik ben ziek van ellende. [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
19686 |
emmer |
tob:
toͅp (P193p Mettekoven, ...
P193p Mettekoven)
|
emmer [ZND 08 (1925)], [ZND 24 (1937)]
III-2-1
|