| 18015 |
hees, schor |
hees:
hâis (P193p Mettekoven)
|
hij is hees (zijn stem is weg) [ZND 26 (1937)]
III-1-2
|
| 23268 |
heilige, zalige |
heilige:
heliche (P193p Mettekoven)
|
Heilige. [ZND 35 (1941)]
III-3-3
|
| 27358 |
hennep |
hennep:
ɛnǝp (P193p Mettekoven, ...
P193p Mettekoven)
|
Cannabis sativa L. De tot een paar meter hoog opgroeiende eenjarige plant met getande zesvingerige bladeren. Van de vezels vervaardigt men touw en grof linnen voor zeilwerk. Het zaad is oliehoudend en wordt ook wel als vogelvoer gebruikt. Hennep is een tweehuizige plant, zodat men kan spreken van mannelijke en de vrouwelijke planten. De mannelijke (Cannabis sativa mas L.) groeit aanvankelijk harder, maar sterft ook eerder af. Hij is tengerder dan de vrouwelijke en levert alleen vezels. De vrouwelijke (Cannabis sativa foemina L.) is veel forser, draagt het zaad en levert de beste vezels. Door het forse uiterlijk van de vrouwelijke plant wordt deze vaak aangezien voor de mannelijke. In dit lemma worden onder A. eerst de algemene benamingen gegeven. Voor zover bekend volgen onder B. de benamingen voor de vrouwelijke en onder C. die voor de mannelijke hennep. Zie Brok 1973 en 1984. [A 49, 14a en 14b; L A1, 91; L 1, a-m; L 1u, 87; L 15, 6; Wi 52; S 13; monogr.; add. uit JG 1d] || De onbewerkte hennep die door enkele bewerkingen geschikt wordt gemaakt voor het spinnen. De gewone hennep kan wegens de buitengewone sterkte, de betrekkelijk grote lengte en buigbaarheid der vezels als de meest geschikte stof worden beschouwd voor het vervaardigen van touwwerk (Grothe, pag. 234). Al naar gelang het land van herkomst spreekt men van inlandse, Belgische, Italiaanse, Russische, Hongaarse hennep en van Manillahennep, Javahennep enz. Iedere soort kan variëren in kwaliteit en kleur. Het woordtype kennepin duidt op de vrouwelijke hennepplant. [N 48, 12a; Wi 52; S 13]
I-5, II-7
|
| 17779 |
hersenen |
josse:
josse (P193p Mettekoven)
|
de hersenen (in het hoofd) [ZND 26 (1937)]
III-1-1
|
| 20322 |
het einde van zijn leven |
het laatste van zijn leven:
’t laajsté va͂n zén léév (P193p Mettekoven)
|
op het einde van zijn leven [ZND 34 (1940)]
III-2-2
|
| 19647 |
het gras maaien |
(het) gras afmaaien:
t xrās afme͂ͅjə (P193p Mettekoven)
|
het gras afmaaien [ZND 35 (1941)]
III-2-1
|
| 20404 |
heten |
heten:
hâite (P193p Mettekoven)
|
heeten [ZND 25 (1937)]
III-2-2
|
| 17645 |
heup |
heup:
ōͅp (P193p Mettekoven)
|
de heup (zijde van het lichaam) [ZND 26 (1937)]
III-1-1
|
| 33704 |
heuvel |
heuvel:
hø̄vǝl (P193p Mettekoven)
|
Een kleine verhevenheid in het landschap. [L 34, 22]
I-8
|
| 24912 |
heuvel, kleine hoogte |
heuvel:
ps. omgespeld volgens Frings.
hø͂ͅveͅl (P193p Mettekoven),
hoogte:
ps. omgespeld volgens Frings.
wō eͅn hø̄xdeͅ (P193p Mettekoven)
|
heuvel [ZND 34 (1940)] || wat een hoogte! [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|