22358 |
hoepel |
ring:
râink (P193p Mettekoven)
|
Een hoepel (ijzeren of houten ring die door de kinderen voortgedreven wordt). [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|
22359 |
hoepelen |
ringen:
râine (P193p Mettekoven)
|
Hoe heet: met zon ring [hoepel] spelen? [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|
18018 |
hoesten |
hoesten:
ūstə (P193p Mettekoven)
|
zachtjes hoesten, kuchen [ZND 29 (1938)]
III-1-2
|
24324 |
hommel |
hommel:
ook in ZND 01, a-m
hoemel (P193p Mettekoven)
|
hommel [ZND 27 (1938)]
III-4-2
|
25062 |
homp, brok, klont |
klot:
kloͅt (P193p Mettekoven)
|
kluit [ZND 28 (1938)]
III-4-4
|
19782 |
hondenhok |
hondskot:
hoͅnskoͅt (P193p Mettekoven),
hondsstal:
hoͅnsstāl (P193p Mettekoven)
|
hondenhok [ZND 38 (1942)]
III-2-1
|
21043 |
honing |
honig:
honex (P193p Mettekoven)
|
Produkt door de bijen uit bloemvocht of nectar bereid en afgezet in de cellen van de raten. Honing is een zoete stof die door mensen als voedingsmiddel wordt gebruikt. [N 63, 43b; N 63, 111; L 1a-m; L 35, 105; S 14; S 38, JG 1a+1b; JG 2b-5; Ge 37, 128; A 9, 8; monogr.]
II-6
|
19654 |
hoofdkussen |
kussen:
keͅsə (P193p Mettekoven)
|
hoofdkussen [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
18059 |
hoofdpijn |
hoofdpijn:
a͂tpen (P193p Mettekoven)
|
ik heb hoofdpijn [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
23248 |
hoog tijd |
hoog tijd:
hōx tät (P193p Mettekoven)
|
Het is hoogtijd (dat we gaan). [ZND 27 (1938)]
III-3-3
|