33249 |
bietenloof, bladerkroon |
bietenkruid:
bāi̯tǝkrōt (P193p Mettekoven)
|
De bladeren van de bietenplant. [N 12, 46; L 30, 34b; monogr.; add. uit N 12, 48]
I-5
|
33245 |
bietenveld |
raapland:
rǭplānt (P193p Mettekoven)
|
Met bieten of rapen bezaaid stuk land. [L 41, 2; monogr.]
I-5
|
33936 |
bit |
gebit:
gǝbei̯.t (P193p Mettekoven)
|
IJzeren mondstuk aan het hoofdstel dat men een paard in de mond, boven de onderkaak legt, en waaraan de teugels bevestigd zijn. De meeste bitten bestaan uit een rechte stang, sommige hebben een beugel in het midden om te voorkomen dat het paard zijn tong op de stang legt. Voor enkele plaatsen (L 270, Q 75, 94, 169, 174 en179) wordt gemeld dat de opgegeven term ook ter aanduiding van het wolfsgebit gebruikt wordt. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 19, 38b, 41; L 35, 45b; monogr.]
I-10
|
19352 |
bits |
kort van stof:
kot van stā(u)f (P193p Mettekoven, ...
P193p Mettekoven)
|
Hoe zegt ge << hij is nogal bits, scherp, prikachtig>> in zijn manier van spreken. [ZND 40 (1942)]
III-1-4, III-3-1
|
19458 |
blaker |
kandelaar:
ke͂ͅnjəlēͅr (P193p Mettekoven)
|
het pannetje, van een oor voorzien, waarop de kaars wordt gezet [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
24122 |
blauwe reiger, reiger |
reiger:
rāigər (P193p Mettekoven)
|
reiger [ZND 41 (1943)]
III-4-1
|
24969 |
blijven wachten |
blijven:
bleve (P193p Mettekoven)
|
blijven [ZND 25 (1937)]
III-4-4
|
33611 |
bloementuin |
engelse hof:
engelschen hof (P193p Mettekoven)
|
bloemenhof [ZND 27 (1938)]
I-7
|
24649 |
bloemknop |
bot:
boͅt (P193p Mettekoven, ...
P193p Mettekoven)
|
bot, knop [ZND 34 (1940)] || knop [ZND 34 (1940)]
III-4-3
|
21301 |
boer |
boer:
heel groot bedrijf
deͅ būr wūnt op de winnīn (P193p Mettekoven)
|
Vertaal in het dialect en vul aan: De boer woont op een ... (Fr. ferme geef de verschillende namen voor grote en kleine bedrijven, indien er bestaan. [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|