34258 |
boter |
botter:
botǝr (P193p Mettekoven),
bou̯ǝtǝr (P193p Mettekoven)
|
Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I]
I-11
|
33644 |
bouwland |
akker:
akǝr (P193p Mettekoven),
kouter:
kǭtǝr (P193p Mettekoven),
land:
lant (P193p Mettekoven),
veld:
vɛlt (P193p Mettekoven)
|
Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.]
I-8
|
30325 |
bovenlicht |
bovenlicht:
bǫ̃vǝlīx (P193p Mettekoven)
|
Zie kaart. Met de term 'bovenlicht' kan zowel een vast raam boven een (voor)deur als het al dan niet naar binnen openklappend bovenste deel van een raam worden bedoeld. De woordtypen 'waaier', 'waai', 'spinnekop', 'deurlicht' en 'deurvenster' duiden specifiek een vast raam boven een deur aan. [S 4; L 1 a-m; L 22, 10; L B1, 170; N 55, 54a; A 46, 10a, add.; A 46, 10c; A 49, 10; monogr.]
II-9
|
33653 |
braakland |
braak:
brǭk (P193p Mettekoven)
|
Stuk land of akker dat men één of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.]
I-8
|
20788 |
braden |
bakken:
vlais slecht leesbaar
vlaïs bakke (P193p Mettekoven),
braden:
de € heeft een hoedje zoals ô
brōͅwə (P193p Mettekoven),
vlais slecht leesbaar
vlaïs broo.jen (P193p Mettekoven)
|
vlees braden en vlees bakken [ZND 22 (1936)]
III-2-3
|
18034 |
braken |
gekak:
(schertsend [zn]
chəkak (P193p Mettekoven),
kotsen:
[plat]
kotsə (P193p Mettekoven),
nameten:
[schertsend]
nōͅmētə (P193p Mettekoven),
overgeven:
[gewoon]
vərchivə (P193p Mettekoven)
|
geef de gemeenzame woorden en uitdrukkingen voor overgeven, braken; geef aan tussen twee haakjes of ze gewoon , plat, schertsend, enz. gebruikt worden. [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|
19860 |
branden |
branden:
bjānən (P193p Mettekoven),
bja͂nə (P193p Mettekoven)
|
branden [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
19635 |
brandhout |
vinkelhout:
fainkelhoot (P193p Mettekoven),
fēͅŋkəlhōt (P193p Mettekoven, ...
P193p Mettekoven)
|
[ZND 22 (1936)]brandhout [ZND 01 (1922)] || brandhout; klein hout voor de kachel [ZND 22 (1936)]
I-7, III-2-1
|
24875 |
brandnetel |
netel:
netǝl (P193p Mettekoven),
nittel:
nittel (P193p Mettekoven)
|
(brand)netel [ZND 01 (1922)] || Urtica L. Van dit zeer algemeen voorkomende onkruid bestaan er twee soorten: de grote brandnetel (Urtica dioica L.) en de kleine brandnetel (Urtica urens L.), die in praktijk eigenlijk niet van elkaar onderscheiden worden. De grote of groffe, die van 30 cm tot meer dan 2 m lang kan worden en hierbij afgebeeld is, groeit meer op stikstofrijke, vaak halfbeschaduwde vruchtbare gronden en stortplaatsen. De kleine of fijne -van 15 tot 60 cm hoog- meer op droge plaatsen, op bouwland en in moestuinen. Beide soorten hebben brandharen en grofgezaagde bladeren, die bij aanraking een brandend gevoel veroorzaken. De bloemen zien eruit als groenige trosjes, bij de grote tot enkele centimenters lang en hangend, en bloeien van juni, respectievelijk mei, tot de herfst. [A 13, 11; L 1, a-m; L 1u, 24; L 5, 15; L 15, 2; S 5; Gi 1, 14; monogr.; add. uit S 25; JG 1b]
I-5, III-4-3
|
18786 |
breien |
strikken:
koosse strikke (P193p Mettekoven),
kősə strikkə (P193p Mettekoven)
|
Kousen breien. [ZND 22 (1936)]
III-1-3
|