23286 |
sint-pieter te rome |
sinte-pieter:
sinte pā(i)ter (P193p Mettekoven)
|
Sint-Pieter. [ZND 40 (1942)]
III-3-3
|
17870 |
slaan |
houwen:
blāuw gehāwt (P193p Mettekoven)
|
ze hebben hem paars en blauw geslagen (de echte dialectische uitdrukking opgeven) [ZND 40 (1942)]
III-1-2
|
17871 |
slag |
patat:
patat ân zen kâk (P193p Mettekoven)
|
hoe heet een slag op de kaak ? Geef aan welke woorden gemeenzaam of plat zijn. [ZND 36 (1941)]
III-1-2
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
monster:
mo͂ͅnsteͅr (P193p Mettekoven)
|
Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
22344 |
slee |
ijsstoel:
lange oe
eestoel (P193p Mettekoven)
|
Een slede (waarmee de kinderen op het ijs rijden). [ZND 31 (1939)]
III-3-2
|
33691 |
smalle weg, pad |
voetbaantje:
vūtbānkǝ (P193p Mettekoven)
|
Een smalle weg, een pad in het algemeen. In L 40, 25 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄een smalle weg, een padø̄ en in N M, 5 naar die voor ø̄een pad of een veeweg door een weiø̄. Omdat er in de antwoorden op beide vragen veel overlapping zat, zijn deze in √©√©n lemma ondergerbacht. Uiteraard duiden woorden als veeweg, weiweg, koegang e.a. specifiek op een weg door een wei. [N M 5; N P, 2; S 27; L 40, 25; R I, 3; A 25, 6 add.; L 19B, 6; monogr.]
I-8
|
31196 |
smidsgereedschap |
getuig:
gǝtø̜x (P193p Mettekoven)
|
De algemene benaming voor al het gereedschap van de smid. [L 19A, 13; monogr.]
II-11
|
21237 |
sneltrein |
expres (<fr.):
expres (P193p Mettekoven)
|
Sneltrein. [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
18088 |
spit |
geschot:
xesxot (P193p Mettekoven)
|
een schietende pijn in de lenden (geschot ?) [ZND 35 (1941)]
III-1-2
|
21352 |
spreken, praten |
klappen:
nī ha͂t klḁppeͅ (P193p Mettekoven)
|
Niet luid spreken! [ZND 30 (1939)]
III-3-1
|