17818 |
springen |
springen:
sprâiŋə (P193p Mettekoven)
|
springen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
20125 |
staart |
staat:
stat (P193p Mettekoven),
staatje:
stetje (P193p Mettekoven)
|
staart [ZND 07 (1924)] || staartje [ZND 38 (1942)]
III-4-2
|
28377 |
stal |
stal:
stā.l (P193p Mettekoven)
|
Een ruimte in het algemeen, die onderdak biedt aan vee. De benamingen kunnen zowel het gebouw, als de ruimte daarbinnen betreffen. Meestal wordt kortheidshalve van "de stal" gesproken, als men het veeverblijf en met name de koestal bedoelt. [JG 1a en 1b; Wi 11; S 50; L A1, 4; RND 97; monogr.; add. uit N 5A, passim]
I-6
|
17821 |
steek |
steek:
stīək (P193p Mettekoven)
|
een steek (van een mes) [ZND 31 (1939)]
III-1-2
|
28206 |
steengruis |
kriezel:
krizǝl (P193p Mettekoven)
|
Kleine stukjes steen waarmee men wegen bedekt. Voor een verklaring van het woordtype ɛbrokkeljonɛ zie men de toelichting bij het lemma ɛmokerɛ (WLD II.9, blz. 15) waarin ɛbrokkeljonɛ in verband wordt gebracht met het Franse ɛbriquallonsɛ en het Waalse ɛbricayonsɛ ø̄steenpuinø̄.' [L 24, 28a; monogr.]
I-8
|
19637 |
steenkool |
kool:
ko͂ͅəl (P193p Mettekoven, ...
P193p Mettekoven)
|
steenkool [ZND 04 (1924)], [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
21421 |
stelen |
stelen:
stīle (P193p Mettekoven)
|
stelen [ZND 25 (1937)]
III-3-1
|
19327 |
stijfkop |
keikop:
ook materiaal znd 28, 31
ke͂ͅkoͅp (P193p Mettekoven)
|
koppig [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
34018 |
stilstaan |
ju(j):
jy (P193p Mettekoven)
|
Voermansroep om het paard te doen stilstaan. [JG 1b; N 8, 95e en 96; L B 2, 257; L 36, 81e; monogr.]
I-10
|
24565 |
stinkende gouwe |
wrattenkruid:
vratteͅkrot (P193p Mettekoven)
|
schelkruid [ZND 06 (1924)]
III-4-3
|