e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Mheer

Overzicht

Gevonden: 4071

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
(blijven) plakken (blijven) plakken: plakke (Mheer) lang in een café blijven zitten of lang bij iemand op bezoek blijven [plakken] [N 87 (1981)] III-3-1
(geen) waarde (geen) waarde: dat hêt g??n wèrde (Mheer) waarde (dat heeft geen ~) [SGV (1914)] III-3-1
(iets) bevinden vinden: veene (Mheer) vaststellen als resultaat van een waarneming of onderzoek [bevinden, keuren] [N 85 (1981)] III-1-4
(iets) zich niet aantrekken niks van aantrekken: doe mos teeg dao neeks va aontrekke (Mheer) Ge moet u dat niet aantrekken [ZND 32 (1939)] III-1-4
(met) het hoofd stoten botsen: dr kop boetse (Mheer), stoten: zich met dr kop stoëte (Mheer) stoten: het hoofd stoten (kinderwoord) [boetse, zijn eige boetse] [N 10 (1961)] || stoten: met het hoofd stoten [boetse, erges teege boetse] [N 10 (1961)] III-1-2
(persoon met) bleek, flets gezicht uitzicht wie een herfoze kaas: eng oetzieg wie ne Herfoze kie:s (Mheer) hij heeft een flets gezicht (bleekgeel, ziekelijk) [ZND 23 (1937)] III-1-2
(zich) bukken (zich) bukken: korte oe  zich boeke (Mheer) bukken, zich bukken [bukke, bokke] [N 10 (1961)] III-1-2
-> [wld iii 2.2] - wld iii, 2.2 !: deupkledsje (Mheer), doopkledsje (Mheer), doopmutske (Mheer), navelbendsje (Mheer), windel (Mheer), zeeverlepke (Mheer) dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] || doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopmutsje [N 25 (1964)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, psidoek, huik] [N 25 (1964)] || navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)] III-1-3
<naam> <naam>: naamdaag veere (Mheer, ... ), hol: hool (Mheer) De voornaamste plaats in bepaalde spelen [heek]. [N 88 (1982)] || Hoe heet: het naamfeest van iemand vieren? [ZND 32 (1939)], [ZND 32 (1939)] III-3-2
[culotte] culotte (fr.): in de betekenis van pet  culotte (Mheer) culot, in de betekenis van soort broek; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] III-1-3