e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q196p plaats=Mheer

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kaas kaas: kēͅs (Mheer), kieas (Mheer), kîês (Mheer) kaas [RND], [SGV (1914)] III-2-3
kaasjeskruid broodjes: van kattekieëzekroet: als kinderen noemden we de vruchtjes "bruuëdsjes"; we plukten ze en aten ze op.  bruuëdsjes (Mheer), kattekazenkruid: katǝkiǝzǝkrut (Mheer), katǝkīǝzǝkrut (Mheer), kattenkazenkruid: kattekieëzekro:e:d (Mheer), als kinderen noemden we de vruchtjes "bruuëdsjes"; we plukten ze en aten ze op.  kattekieëzekroe:d (Mheer) kaasjeskruid, groot [DC 52 (1977)] || kaasjeskruid, groot, vrucht van [DC 52 (1977)] || klein kaasjeskruid [DC 52 (1977)] || Malva L. Een vrij algemeen voorkomende struikachtige plant met langgesteelde bladeren, bloemen in groepen van twee of meer in de bladoksels en vruchtjes in de vorm van een plat kaasje. Het grote kaasjeskruid (Malva sylvestris L.), dat veel in bermen voorkomt, wordt tot meer dan 1 meter hoog en heeft roze of lichtpaarse bloemen en een ruwbehaarde stengel. Het kleine kaasjeskruid (Malva neglecta Wallr.), dat 40 cm groot wordt, komt meestal liggend voor bij boerderijen en aan wegranden en heeft rozerode, soms ook witte bloemen. De bloei duurt van juni tot september. [A 52, 10a en 10b; monogr.] I-5, III-4-3
kaasmijt made: gewoon spellingsysteem  moaj (Mheer) mijt die leeft van (oude) kaas [N 26 (1964)] III-4-2
kaatsbal kaatsel: kazjel (Mheer) Kaatsbal. III-3-2
kaatsen kaatselen: ka.zjələ (Mheer) kaatsen [RND] III-3-2
kaatsen (ballen) kaatselen: kazjele (Mheer) Met een bal spelen [ballen, bollen, tossen]. [N 88 (1982)] III-3-2
kabouter alvermannetje: en ouvermenneke (Mheer), kabouter: kabouter (Mheer) Een kabouter (klein mannetje uit de sprookjes). [ZND 27 (1938)] || kabouter [SGV (1914)] III-3-3
kachel, stoof kachel: kaxəl (Mheer), stoof: štōͅf (Mheer) kachel [SGV (1914)] III-2-1
kachels zwarten potloden: pǫtlūtǝ (Mheer) Kachels met behulp van kachelzwartsel of door (in)branden of lakken zwart maken. In Q 83 liet men vetkool roken waarna het daarbij gevormde zwartsel op de kachel werd uitgewreven. Ook in L 330 werd het zwartbronzé samen met lijnolie boven een kolen- of turfvuur verhit en vervolgens op de kachel uitgepoetst. [N 33, 313; N 7, 41c; L 5, 60b add.; monogr.] II-11
kachelzwartsel potlood: pǫtlūt (Mheer) In dit lemma zijn de benamingen bijeengebracht voor de verschillende middelen die worden gebruikt om kachels zwart en glanzend te maken. Met potlood, grafiet in poedervorm, kunnen kachels glimmend worden opgepoetst. Kachelpoets en zebrakachelglans zijn poetsmiddelen om kachels mee op te wrijven en te laten glanzen. De steenpek (P 219) was volgens de invuller een soort steenkool die op het verwarmde ijzer gesmeerd werd om dit zwart te maken. [N 33, 313; N 7, 41b; L 5, 60b; monogr.] II-11