e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q196p plaats=Mheer

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
karakter (aard) aard: aard (Mheer, ... ), karakter: karakter (Mheer) aard (karakter) [SGV (1914)] || de kenmerkelijke innerlijke, geestelijke eigenschappen waardoor de ene persoon zich van de andere onderscheidt [aard, karakter, tuk, inboezem] [N 85 (1981)] || karakter [SGV (1914)] III-1-4
karnemelk botermelk: botǝrmelk (Mheer), botǝrmɛlǝk (Mheer), bǫtǝrmęlǝk (Mheer) De voeistof die van de room overblijft als de boter gemaakt is. Op de kaart is het woordtype botermelk niet opgenomen. [L 1u, 103; L 27, 30; JG 1a, 1b; R 3, 49 en 71; S 17; S 23 add.; A 7, 16; RND 100; Gwn 10, 3; Vld.; monogr.] I-11
karnen boter draaien: [boter] drɛ̄i̯ǝ (Mheer), botter draaien: [botter] drīi̯ǝ (Mheer), botter maken: [botter] mākǝ (Mheer), draaien: drīi̯ǝ (Mheer) Het op en neer bewegen van de vetdeeltjes in de melk of room, zodat deze zich aan elkaar hechten en op die manier boter vormen. Boter maken. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [S 17; L 1a-m; L 1u, 114; L 6, 7; L 22, 8; L 27, 68; A 7, 23; A 28, 7; Ge 22, 8; Vld.; monogr.; add. uit N 12; A 16; S] I-11
karnstaf botterstoter: [botter]štytǝr (Mheer), stoter: štuu̯tǝr (Mheer), štūtǝr (Mheer) Boterstoter bestaande uit een stok met een aan de onderzijde bevestigde plank die van gaatjes is voorzien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [A 7, 19, 20, 21 en 23; A 16, 8, 8a, 8b en 8c; L 22, 8; L 27, 67 en 68; JG 1a, 1b, 1c; Ge 22, 18, 19 en 20; monogr.; add. uit: N 5A (I] I-11
karnvat baar: bār (Mheer), karn: karǝn (Mheer) Botervat waarbij de karnstaf (zie het lemma ''karnstaf'' (12.3) in deze aflevering) met de daaraan bevestigde schijf in een op- en neergaande beweging wordt gebracht. Dit vat, waarin de melk tot boter gekarnd wordt, kan van verschillende materialen gemaakt worden. Vaak was het van hout (kersenhout kērs in L 329) of steen en soms van metaal, bijvoorbeeld van een omgebouwde melkbus (melkbus męlǝkbøs in L 322a, melktuit męlǝktø̜i̯t in L 163, 164 en 165, tuit tø̜i̯t in L 373). Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering.' [A 7, 19, 19a en 23; A 16, 8a; L 1a-m; L 22, 8 add.; L 27, 67 en 68; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 17; Ge 22, 11, 15 en 16; monogr.; add. uit N 5A (I] I-11
karper karp: kerp (Mheer) karper [SGV (1914)] III-4-2
karpet, vloerkleed karpet: kerpèt (Mheer) Losliggend geweven, gevlochten of geknoopt kleed dat als bedekking en tot verfraaiing van de vloer dient (tapijt, kleed, karpet) [N 79 (1979)] III-2-1
karrenspoor aardweg: ē̜rtwiǝx (Mheer), gelei: gǝlęi̯ (Mheer), lei: lęi̯ (Mheer), vaargelei: vārgǝlęi̯ (Mheer), veldweg: vɛ̄ltwē̜x (Mheer) Een niet-verharde weg met geulen die zijn ontstaan door het uitschuren van karwielen. [A 21, 2a; A 21, 2b; N 18, 40; monogr.] I-8
karweien botten: botte (Mheer) onbetaalde arbeid verrichten aan de openbare wegen (karweien, botten) [N 90 (1982)] III-3-1
kast kast: kas (Mheer), kast (Mheer), kāst (Mheer), schap: šāp (Mheer) kast [DC 39 (1965)], [SGV (1914)] III-2-1