e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q196p plaats=Mheer

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
maaipad jaan/gaan: jǭn (Mheer) Lege gang of leeg pad dat ontstaat na het maaien van een baan graan; de gemaaide oppervlakte. Zie ook de toelichting bij het lemma ''graanzwad, rij gemaaide halmen'' (4.2.10). [N 15, 25a; monogr.; add. uit JG 1b] I-4
maaltijd in de voormiddag tienurensbrood: tienōōresbroëd (Mheer) namen en uren van de dagelijkse maaltijden: 10 uur [ZND 18G (1935)] III-2-3
maanblind paard maandoger: mǭntø̜i̯gǝr (Mheer) Gezegd van een paard met een periodieke oogontsteking, gewoonlijk om de maand of na twee maanden. Het paard is dan lichtschuw en het hele oog vertoont ontstekingsverschijnselen: een sterke traanafscheiding en een roodachtige kleur van de bindhuid. De kwaal is gewoonlijk na twee à drie weken geweken, maar kan zich ook periodiek herhalen en tot blindheid leiden. De naam maanblindheid houdt verband met de vroegere mening, dat deze kwaal maandelijks, bij het op- en afgaan van de maan, terugkeerde. [A 48A, 38a; N 8, 62p en 90v] I-9
maandag voor aswoensdag vastavondsmaandag: Vastaovendsmondig (Mheer), vastaovensmondig (Mheer) De naam voor de maandag vóór aswoensdag. [N 88 (1982)] || naam voor de maandag voor Aswoensdag [VC 26 (1961)] III-3-2
maansverduistering clips van de maan: klips van de maon (Mheer), maneclips: mônneklips (Mheer), mond-eclips: maondekleeps (Mheer, ... ) eclips (van de maan) [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || Eclips van de maan [SGV (1914)] III-4-4
maanx maan: maon (Mheer), môn (Mheer), mond (du.): maont (Mheer) maan [SGV (1914)] III-4-4
maat, algemeen maat: maot (Mheer) de eenheid waarmee lengten, inhouden etc. worden gemeten, in het algemeen [maat, pegel] [N 91 (1982)] III-4-4
maatje, maat van 0,1 liter maatje: möötsje (Mheer) de maat die een inhoud aangeeft van 0,1 liter [maatje] [N 91 (1982)] III-4-4
madeliefje meizoetje: męi̯zø̄tšǝ (Mheer), -  mei-zeutsje (Mheer) Bellis perennis L. Een zeer algemeen voorkomend plantje met losse witte bloempjes, die aan de uiteinden paarsrood kunnen aanlopen, met een geel hartje. Het komt voor in weilanden, op gazons en in bermen en bloeit bijna het hele jaar door, vooral van april tot september. Het varieert in hoogte van 5 tot 15 cm en wordt ook vaak meizoentje genoemd. Door de onzekere etymologie van het woord meizoentje, waarin mei- oorspronkelijk vermoedelijk eerder "weide" dan "mei(maand)" betekent, met zijn vele (volksetymologische) vervormingen, is de onderverdeling van de verschillende typen zeer globaal gehouden. Invoeging van -l- (en -r-) komt voor onder meibloempje en meizoetje; de betrokken varianten staan telkens achteraan in de behandeling van de woordtypen; molenzoetje is echter apart gehouden. [A 17, 1a; A 49B, 1a; L 40, 81; monogr.] || madeliefje [DC 17 (1949)] I-5, III-4-3
mager subtiel: septiël (Mheer) mager [schrepel, schraal] [N 10 (1961)] III-1-1