e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q196p plaats=Mheer

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
stremsel matte (d.): mat (Mheer), vangsel: vɛŋsǝl (Mheer) Het zuur dat bij de melk wordt gevoegd om het te laten stollen. [A 7, 26; N 3E (II] I-11
streng strang: sjtrang (Mheer), streng: štrɛŋ (Mheer) Een streng garen, een gewonden en veelal ineengedraaide bundel waarin garen in de handel komt. De woordtypen lood, half lood, loodje en onsje duiden op een bepaalde hoeveelheid gewicht garen. [N 62, 56c; L 7, 58; L 28, 14; Gi 1.IV, 25; MW; S 36; monogr.] || niet toegevend, weinig vrijheid veroorlovend, stipt oordelend volgens wet of voorschrift [strak, streng, hard] [N 85 (1981)] II-7, III-1-4
streng (bn.) streng: schtreng (Mheer) streng (bijv. nw.) [SGV (1914)] III-1-4
streng garen [cf. wld ii.7: 24-25] strang: (kleine bundel)  sjtraank (Mheer), streng: schtreng (Mheer), wrong: enne vroonk gaa:n (Mheer), (grote bundel)  vroonk (Mheer) Aantal te samen gedraaide of gewonden bundel draden waarin garen in de handel komt (streng, streen, kluit) [N 79 (1979)] || Het wollen breigaren wordt in strengen verkocht: hoe heet zo een streng garen? [ZND 28 (1938)] || streng (garen) [SGV (1914)] III-1-3
strengen klinken: kleŋkǝ (Mheer) Aanvulling van het lemma strengen in wld I.10: kettingen of touwen waarmee een paard de kar of wagen trekt. [N 17, 26; N 5A II, 59c; monogr.] I-13
strijkbord, riester riester: rēstǝr (Mheer) Het strijkbord, riester of rooster is het op de ploegschaar volgend ijzeren (vroeger houten) blad, dat de grond die door kouter en schaar is losgesneden, omkeert en in de vorige voor schuift. Men zie ook de toelichting bij het lemma ploegschaar. [A 26, 6; Lu 4, 6; JG 1a + 1b; N 11, 31.I.a; N 11A, 85d + 87b + 88b + 89c; monogr.] I-1
strijkijzer strijkijzer: sjtrīēkīēzer (Mheer) Werktuig om linnengoed mee te strijken (strijkijzer, ijzer, strijkbout) [N 79 (1979)] III-2-1
stro struu: štrø̢̄̄ (Mheer) Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83] I-4
stroef sleeuw: schlää tan (Mheer), sjlië (Mheer), stroef: schtroof (Mheer) sleeuwe tanden [SGV (1914)] || stroef [DC 26 (1954)] || stroef (een - man) [SGV (1914)] III-2-3, III-3-1
stronk van een struik vot: de vot (Mheer) wortelklomp van een struik [N 27 (1965)] III-4-3