33035 |
graanzwad, rij gemaaide halmen |
jaan/gaan:
jǭn (Q196p Mheer)
|
De in dit lemma opgenomen woorden geven weer hetgeen men wel het "ouderwets graanzwad" (Goossens 1963, 100) noemt: zowel de lange rij neerliggende halmen die men met de zeis heeft gemaaid, alsook de rij pikkelingen die na het aftrekken met de zicht liggen te wachten tot ze gebonden worden tot garven. Volgens Goossens o.c. komt het gezwad-gebied overeen met het gebied waar het graan met de zeis wordt gemaaid. Strikt genomen gaat het hier om het resultaat van de maaihandeling: de hoeveelheid gemaaide halmen. De typen gang, jaan en baan echter geven ook aan de hoeveelheid die men gaat maaien (een baan, enz. maaien) alsook het "lege", afgemaaide stuk van het veld; zie voor dit laatste begrip het lemma ''maaipad'' (4.2.11). In kaart 25 zijn de oudere heteroniemen opgenomen. De geografische verspreiding van baan in Haspengouw is weergegeven in kaart 26; Goossens 1963, I.104 en II.52 noemt het daar een jonger synoniem van gang of jaan dat betekenisuitbreiding heeft gekregen vanuit "maaipad" tot "graanzwad"; zie ook hier kaart 28. Vergelijk ook de kaarten bij de lemma''s ''zwad, houw'' (3.1.4) en ''gezwad, regel gemaaid gras'' (3.1.5) in aflevering I.3. [Goossens 1963, 100]
I-4
|
24318 |
graat |
graat:
groat (Q196p Mheer),
graten"niet fon gedocumenteerd
graten (Q196p Mheer),
WLD
graat (Q196p Mheer)
|
graat [SGV (1914)] || graten ve vis [ZND 24 (1937)] || Hoe noemt u een been of beentje van een vis (graat, vlim, vin) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
21177 |
gracht |
gracht:
gracht (Q196p Mheer),
weerd:
wiejert (Q196p Mheer)
|
een ringkanaal rondom bijv. een vesting; een kanaal met langs de oevers huizen (gracht, wijert, rui, wal) [N 90 (1982)] || gracht [DC 02 (1932)]
III-3-1
|
20137 |
graf |
graf:
ei graaf, twieə graaver (Q196p Mheer),
graaf (Q196p Mheer),
znd 1 a-m; znd 24, 25;
graof (Q196p Mheer)
|
Een graf, twee graven (op het kerkhof). [ZND 24 (1937)] || graf [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)]
III-2-2, III-3-3
|
21460 |
grap |
wits:
wiets (Q196p Mheer)
|
iets mals, iets zots, wat een persoon doet of zegt [grap, scherts, kortswijl, ui, kleutje, truut, spel, krak, zwans] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19331 |
grapjas |
grapjas:
grapjas (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer),
snaak:
sjnaak (Q196p Mheer)
|
iemand die altijd grapjes maakt [schacht, grapjas] [N 85 (1981)] || vol grappen, vermakelijk, gezegd van een persoon [plezierig, plezant, grappig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19208 |
grappig |
grappig:
grappig (Q196p Mheer),
lollig:
ook materiaal znd 24, 26
lollig (Q196p Mheer),
spaig (du.):
ook materiaal znd 24, 26
spassig (Q196p Mheer)
|
grappig [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
32848 |
gras |
gras:
grās (Q196p Mheer)
|
De algemene benaming voor het gewas, zo uitvoerig mogelijk gedocumenteerd, zodat in de volgende lemma''s naar deze opgaven en naar de klankkaart kan worden verwezen. Op de klankkaart van het type gras zijn de vormen met betoning niet apart aangegeven; men kan bij dit woord aannemen dat het in het gehele polytone gebied sleeptoon heeft. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in kaart gebracht.' [N 14, 88a; JG 1b, add.; Wi 54; S 11; L 1 a-m; L 1u, 75; L 20, 26a; L 35, 65; L. 39, 41; A 2, 54; A 4, 26a; A 4, 28; RND 111; monogr.]
I-3
|
32883 |
grasmaaimachine |
maaimachine:
mīi̯mǝsiŋ (Q196p Mheer),
mīi̯mǝšiŋ (Q196p Mheer)
|
Het door één of twee paarden getrokken tweewielig werktuig uit het begin van de mechanisatie om gras te maaien. Zie afbeelding 6. [N J, 1a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-3
|
24158 |
grasmus |
grasjiet:
onduidelijk
graasjīēt (Q196p Mheer),
grasmus:
grōāsmusj (Q196p Mheer)
|
grasmus (14 kleur als braamsluiper [044], maar wittere keel; overal buiten in struiken op open terrein; nest graag in braamstruiken; roep [wèèèèt-wèèèèt]; zang druk kwetterend [N 09 (1961)] || Hoe heet de grasmusch? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|