21495 |
griffel |
griffel:
griffel (Q196p Mheer),
’n griffel (Q196p Mheer)
|
De stift, waarmee op die lei wordt geschreven. [ZND 37 (1941)] || een stift van leisteen om daarmee op een lei te schrijven [griffel, griffie, grift, touche, cijferpen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
19024 |
grijns |
greilach:
nne grielaach (Q196p Mheer)
|
grijns [grijnst] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
18880 |
grijnzen |
greilachen:
grīēlache (Q196p Mheer),
grijnzen:
grienze (Q196p Mheer)
|
grijnzen [SGV (1914)] || spottend lachen soms met een onaangename vertrekking van het gezicht [grijzen, blieken, blikken, grijzen, griemen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17906 |
grijpen naar |
snappen:
no get sjnappe (Q196p Mheer)
|
grijpen naar iets [naar iets raome] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
18888 |
gril |
gevingen:
ook materiaal znd 29, 16
kevinge (Q196p Mheer),
kuren:
ook materiaal znd 29, 16
kuurre (Q196p Mheer),
kuur:
kuur (Q196p Mheer)
|
een plotseling opkomende onberedeneerde gedachte of wens [gril, loet, nuk, kuur, streek, kneep, stuip, bijze] [N 85 (1981)] || kuren (znw) [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
33685 |
grind |
grind:
grent (Q196p Mheer)
|
Collectieve benaming voor de kleine keitjes die in grote menigte in diluviale gronden en op de bodem van de rivieren worden aangetroffen, kiezels. [S 11; L 1a-m; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
21220 |
grindweg |
kiezelweg:
kizelweeg (Q196p Mheer)
|
Hoe heet een weg die daarmee [steengruis (kleine stukjes steen)] bedekt is ? [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
24933 |
grindx |
kiezel:
kiezel (Q196p Mheer)
|
grind [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
18884 |
grinniken |
gremelen:
griemele (Q196p Mheer)
|
lachen, niet hardop en met een knorrend bijgeluid, soms spottend [grinniken, grinnieken, gabberen, gramelen, gremelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32968 |
groei |
groei:
grø̄i̯ (Q196p Mheer)
|
Opgaven voor de uitdrukking "er zit geen groei in". [L 8, 7a; monogr.]
I-4
|