17750 |
haarvlecht |
vlecht:
vlög (Q196p Mheer)
|
vlecht [SGV (1914)]
III-1-1
|
17581 |
haarwrong |
wrong:
vreunk (Q196p Mheer)
|
haarwrong van een vrouw [knutje, tres, tots] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20782 |
haas |
haas:
haas (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer,
Q196p Mheer),
hazen (mv.):
haze (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer),
heihaas:
heihaas (Q196p Mheer)
|
haas [DC 07 (1939)], [SGV (1914)] || hazen [SGV (1914)] || zandhaas [SGV (1914)]
III-4-2
|
22348 |
haasje-over |
bokjespringen:
bøͅkskə sjpreŋə (Q196p Mheer)
|
Het spel waarbij elke speler op zijn beurt achtereenvolgens over al de anderen die voorovergebogen, met de handen op de knie, op een rij staan, heenspringt [pieën, over het lijfje springen, bokspringen, voetje, broek over de haag]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18986 |
haast hebben |
drijven:
drīēve (Q196p Mheer)
|
door haast gedreven zijn, uit gejaagdheid zich haasten [jachten, jakken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18994 |
haastig |
haastig:
hööstig (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer)
|
haastig [SGV (1914)] || vol ongeduld of blijk gevend van zijn ongeduld [haastig, hacht, drij] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24319 |
hagedis |
hagedis:
hagedis (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer),
muurhagedis:
moerrazedis (Q196p Mheer)
|
(muur)hagedis [SGV (1914)] || hagedis [DC 07 (1939)] || hagedis, de gewone, lacerta agilis [ZND 47 (1950)]
III-4-2
|
25143 |
hagelbui |
hagelschoer:
hagelsjoor (Q196p Mheer)
|
hagelbui [DC 16 (1948)]
III-4-4
|
25144 |
hagelen |
hagelen:
hagele (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer)
|
hagelen [DC 53A (1978)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
25145 |
hagelsteen, hagelkorrel |
hagelskoren:
ə hāgelskoön (Q196p Mheer),
(meerv.)
hagelskonder (Q196p Mheer),
hagelsteen:
hagelstein (Q196p Mheer)
|
hagelsteen [SGV (1914)] || hagelsteen, hagelkorrel [N 22 (1963)]
III-4-4
|