27358 |
hennep |
hennep:
hɛnǝp (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer),
kemp:
kɛmp (Q196p Mheer),
kennep:
kɛmp (Q196p Mheer)
|
Cannabis sativa L. De tot een paar meter hoog opgroeiende eenjarige plant met getande zesvingerige bladeren. Van de vezels vervaardigt men touw en grof linnen voor zeilwerk. Het zaad is oliehoudend en wordt ook wel als vogelvoer gebruikt. Hennep is een tweehuizige plant, zodat men kan spreken van mannelijke en de vrouwelijke planten. De mannelijke (Cannabis sativa mas L.) groeit aanvankelijk harder, maar sterft ook eerder af. Hij is tengerder dan de vrouwelijke en levert alleen vezels. De vrouwelijke (Cannabis sativa foemina L.) is veel forser, draagt het zaad en levert de beste vezels. Door het forse uiterlijk van de vrouwelijke plant wordt deze vaak aangezien voor de mannelijke. In dit lemma worden onder A. eerst de algemene benamingen gegeven. Voor zover bekend volgen onder B. de benamingen voor de vrouwelijke en onder C. die voor de mannelijke hennep. Zie Brok 1973 en 1984. [A 49, 14a en 14b; L A1, 91; L 1, a-m; L 1u, 87; L 15, 6; Wi 52; S 13; monogr.; add. uit JG 1d] || De onbewerkte hennep die door enkele bewerkingen geschikt wordt gemaakt voor het spinnen. De gewone hennep kan wegens de buitengewone sterkte, de betrekkelijk grote lengte en buigbaarheid der vezels als de meest geschikte stof worden beschouwd voor het vervaardigen van touwwerk (Grothe, pag. 234). Al naar gelang het land van herkomst spreekt men van inlandse, Belgische, Italiaanse, Russische, Hongaarse hennep en van Manillahennep, Javahennep enz. Iedere soort kan variëren in kwaliteit en kleur. Het woordtype kennepin duidt op de vrouwelijke hennepplant. [N 48, 12a; Wi 52; S 13]
I-5, II-7
|
33282 |
hennepzaad |
kempzaad:
kęmpzǭt (Q196p Mheer)
|
Het oliehoudend zaad van de hennepplant, vooral gebruikt als vogelvoer. [monogr.; add. uit Wi 52; S 13]
I-5
|
24894 |
herfst, najaar |
uithoud:
ōēthaot (Q196p Mheer),
Opm. v.d. invuller: "i gn oethaot"is de uitdrukking.
d⁄r ōēthāōt (Q196p Mheer)
|
herfst (bamis(tijd), natijd, uitgang) [DC 39 (1965)] || het derde van de vier jaargetijden, de tijd tussen zomer en winter [bamis, bamistijd, natijd, uitgang] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25151 |
herfstdraden |
sint-maartenzomer:
Sint Meertens-zommer (Q196p Mheer),
(n teken van goed, vast weer) gewoonlijk (om St. Maarten) (Aardappel-rooitijd)
St. Meertens-zommer vlügt (Q196p Mheer)
|
herfstdraden [zomervamen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
24877 |
herik |
herik:
hērek (Q196p Mheer),
-
herik (Q196p Mheer),
zemp:
zɛ̄mp (Q196p Mheer),
-
zèèmp (Q196p Mheer),
vooral
zèèmp (Q196p Mheer)
|
herik (Sinapis arvensis L.) [DC 43 (1968)] || herik (Sinapis arvensis) [DC 17 (1949)] || Sinapis arvensis L. Zeer algemeen voorkomend onkruid op bouwland en in open bermen met goudgele bijeenstaande bloempjes en zaden in de vorm van zeer dunne opstaande boontjes. Het bloeit van mei tot september. De lengte varieert van 30 tot 80 cm. Het is ook bekend onder de oude naam krodde of wilde mosterd. Dit onkruid wordt vaak verward met knopherik (Raphanus raphanistrum L.), waar het sterk op lijkt. Knopherik komt meer voor op zandige akkers en bermen, terwijl de zaden groter zijn evenals de bloempjes, waarvan de kleur kan variëren van wit tot donkergeel en paars. Het bloeit van juli tot augustus en wordt 20 tot 60 cm hoog. Bij de opgaven wordt door een aantal informanten op dit verschil gewezen. Melm is droge akkergrond. Zie Goossens 1964; 1970 en 1988, 95-108. [N C, 2; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 17, 12; A 43, 12; monogr.]
I-5, III-4-3
|
34145 |
herkauwen |
herkauwen:
hɛrkau̯wǝ (Q196p Mheer),
nirgelen:
nergǝlǝ (Q196p Mheer),
nērgǝlǝ (Q196p Mheer),
nɛrgǝlǝ (Q196p Mheer)
|
Het eerst niet of nauwelijks gekauwde, in de voormaag gedeeltelijk verteerde voedsel opnieuw verwerken. Zie afbeelding 7. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 4, 13; L 14, 26; L 14, 88; L 20, 13; S 13; monogr.]
I-11
|
24458 |
hermelijn |
fouine (fr.):
foewieng (Q196p Mheer)
|
hermelijn [DC 07 (1939)]
III-4-2
|
17779 |
hersenen |
hersens:
hersches (Q196p Mheer),
hirne (du.):
heeëne (Q196p Mheer)
|
Hersenen [DC 58 (1983)] || hersenen [SGV (1914)]
III-1-1
|
34006 |
het paard met een enkele lijn leiden |
op de stuiklijn (stoklijn ?) varen:
op ˲dǝ štukliŋ vārǝ (Q196p Mheer)
|
Het paard mennen met een lijn die uit twee delen bestaat, één dat via de rug van het paard de twee uiteinden van het gebit verbindt (cf. lemma Loenje), en een enkele lijn die aan het achterste einde van de eerste bevestigd is (cf. lemma Kordeel, Hotlijn). Die enkele lijn, het kordeel, houdt de voerman in de hand. Om het paard links te doen afslaan, houdt hij die strak gespannen; om het rechts te doen afzwenken, trekt hij met kleine schokjes (stuiklijn). Werkwoorden zoals varen en leiden werden niet door alle corresponenten gegeven. [JG 1b; N 8, 101a; N 13, 29; monogr.]
I-10
|
19768 |
het vuur aansteken |
aansteken:
aanstêke (Q196p Mheer)
|
aanstoken [SGV (1914)]
III-2-1
|