18041 |
jeuk |
jeuk:
jeu:k (Q196p Mheer),
jeuk (Q196p Mheer)
|
jeuk [N 07 (1961)] || jeuk [öksel, jukt, ukt] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
18050 |
jeuken |
jeuken:
jeüke (Q196p Mheer)
|
jeuken, het begint te jeuken [öksele, euke, juike, juuke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18086 |
jicht |
gicht:
gich (Q196p Mheer),
gicht (Q196p Mheer)
|
jicht [SGV (1914)] || Jicht: stofwisselingsziekte die berust op afzetting van urinezure zouten in de gewrichten, met veel pijn (jicht, dicht, gicht, flerecijn, reumatiek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
23323 |
joden |
joden:
judden (Q196p Mheer)
|
joden [SGV (1914)]
III-3-3
|
21280 |
joelen |
moveren (<lat.):
Van Dale: moveren (<Lat.), 1. tot iets bewegen; in beweging zetten; - 2. voorstellen, ter sprake brengen; opwerpen.
moveere (Q196p Mheer)
|
zich luidruchtig gedragen met veel gebaren en bewegingen; joelen [kwaken, jouwen, joelen, herriën, stachelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
22379 |
jojo |
jojo:
jojo (Q196p Mheer)
|
Het speeltuig bestaande uit een schijf die langs een koord dat eromheen gewonden is, afloopt en door de traagheid zichzelf weer opwindt [jojo]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20196 |
jong (bijv.nw.) |
jong:
znd 1 a-m; znd 27, 46;
joonk (Q196p Mheer)
|
jong; het kind is nog jong [ZND 27 (1938)]
III-2-2
|
20310 |
jong (bn.) |
jong:
het kind is nog jonk (Q196p Mheer),
znd 1 a-m; znd 27, 46;
joonk (Q196p Mheer)
|
jong {‘t kind is nog - } [SGV (1914)] || jong; het kind is nog jong [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
24175 |
jong en kaal vogeltje |
kwegel:
kwegel (Q196p Mheer)
|
vogeltje, onbevederd
III-4-1
|
24176 |
jong en kaal vogeltje adj. |
kak:
kak (Q196p Mheer),
kats:
katsj (Q196p Mheer)
|
vogeltje, onbevederd
III-4-1
|