20802 |
kaas |
kaas:
kēͅs (Q196p Mheer),
kieas (Q196p Mheer),
kîês (Q196p Mheer)
|
kaas [RND], [SGV (1914)]
III-2-3
|
24833 |
kaasjeskruid |
broodjes:
van kattekieëzekroet: als kinderen noemden we de vruchtjes "bruuëdsjes"; we plukten ze en aten ze op.
bruuëdsjes (Q196p Mheer),
kattekazenkruid:
katǝkiǝzǝkrut (Q196p Mheer),
katǝkīǝzǝkrut (Q196p Mheer),
kattenkazenkruid:
kattekieëzekro:e:d (Q196p Mheer),
als kinderen noemden we de vruchtjes "bruuëdsjes"; we plukten ze en aten ze op.
kattekieëzekroe:d (Q196p Mheer)
|
kaasjeskruid, groot [DC 52 (1977)] || kaasjeskruid, groot, vrucht van [DC 52 (1977)] || klein kaasjeskruid [DC 52 (1977)] || Malva L. Een vrij algemeen voorkomende struikachtige plant met langgesteelde bladeren, bloemen in groepen van twee of meer in de bladoksels en vruchtjes in de vorm van een plat kaasje. Het grote kaasjeskruid (Malva sylvestris L.), dat veel in bermen voorkomt, wordt tot meer dan 1 meter hoog en heeft roze of lichtpaarse bloemen en een ruwbehaarde stengel. Het kleine kaasjeskruid (Malva neglecta Wallr.), dat 40 cm groot wordt, komt meestal liggend voor bij boerderijen en aan wegranden en heeft rozerode, soms ook witte bloemen. De bloei duurt van juni tot september. [A 52, 10a en 10b; monogr.]
I-5, III-4-3
|
24442 |
kaasmijt |
made:
gewoon spellingsysteem
moaj (Q196p Mheer)
|
mijt die leeft van (oude) kaas [N 26 (1964)]
III-4-2
|
22610 |
kaatsbal |
kaatsel:
kazjel (Q196p Mheer)
|
Kaatsbal.
III-3-2
|
22622 |
kaatsen |
kaatselen:
ka.zjələ (Q196p Mheer)
|
kaatsen [RND]
III-3-2
|
22369 |
kaatsen (ballen) |
kaatselen:
kazjele (Q196p Mheer)
|
Met een bal spelen [ballen, bollen, tossen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
23212 |
kabouter |
alvermannetje:
en ouvermenneke (Q196p Mheer),
kabouter:
kabouter (Q196p Mheer)
|
Een kabouter (klein mannetje uit de sprookjes). [ZND 27 (1938)] || kabouter [SGV (1914)]
III-3-3
|
19751 |
kachel, stoof |
kachel:
kaxəl (Q196p Mheer),
stoof:
štōͅf (Q196p Mheer)
|
kachel [SGV (1914)]
III-2-1
|
31565 |
kachels zwarten |
potloden:
pǫtlūtǝ (Q196p Mheer)
|
Kachels met behulp van kachelzwartsel of door (in)branden of lakken zwart maken. In Q 83 liet men vetkool roken waarna het daarbij gevormde zwartsel op de kachel werd uitgewreven. Ook in L 330 werd het zwartbronzé samen met lijnolie boven een kolen- of turfvuur verhit en vervolgens op de kachel uitgepoetst. [N 33, 313; N 7, 41c; L 5, 60b add.; monogr.]
II-11
|
31566 |
kachelzwartsel |
potlood:
pǫtlūt (Q196p Mheer)
|
In dit lemma zijn de benamingen bijeengebracht voor de verschillende middelen die worden gebruikt om kachels zwart en glanzend te maken. Met potlood, grafiet in poedervorm, kunnen kachels glimmend worden opgepoetst. Kachelpoets en zebrakachelglans zijn poetsmiddelen om kachels mee op te wrijven en te laten glanzen. De steenpek (P 219) was volgens de invuller een soort steenkool die op het verwarmde ijzer gesmeerd werd om dit zwart te maken. [N 33, 313; N 7, 41b; L 5, 60b; monogr.]
II-11
|