18944 |
karakter (aard) |
aard:
aard (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer),
karakter:
karakter (Q196p Mheer)
|
aard (karakter) [SGV (1914)] || de kenmerkelijke innerlijke, geestelijke eigenschappen waardoor de ene persoon zich van de andere onderscheidt [aard, karakter, tuk, inboezem] [N 85 (1981)] || karakter [SGV (1914)]
III-1-4
|
20653 |
karnemelk |
botermelk:
botǝrmelk (Q196p Mheer),
botǝrmɛlǝk (Q196p Mheer),
bǫtǝrmęlǝk (Q196p Mheer)
|
De voeistof die van de room overblijft als de boter gemaakt is. Op de kaart is het woordtype botermelk niet opgenomen. [L 1u, 103; L 27, 30; JG 1a, 1b; R 3, 49 en 71; S 17; S 23 add.; A 7, 16; RND 100; Gwn 10, 3; Vld.; monogr.]
I-11
|
34249 |
karnen |
boter draaien:
[boter] drɛ̄i̯ǝ (Q196p Mheer),
botter draaien:
[botter] drīi̯ǝ (Q196p Mheer),
botter maken:
[botter] mākǝ (Q196p Mheer),
draaien:
drīi̯ǝ (Q196p Mheer)
|
Het op en neer bewegen van de vetdeeltjes in de melk of room, zodat deze zich aan elkaar hechten en op die manier boter vormen. Boter maken. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [S 17; L 1a-m; L 1u, 114; L 6, 7; L 22, 8; L 27, 68; A 7, 23; A 28, 7; Ge 22, 8; Vld.; monogr.; add. uit N 12; A 16; S]
I-11
|
34251 |
karnstaf |
botterstoter:
[botter]štytǝr (Q196p Mheer),
stoter:
štuu̯tǝr (Q196p Mheer),
štūtǝr (Q196p Mheer)
|
Boterstoter bestaande uit een stok met een aan de onderzijde bevestigde plank die van gaatjes is voorzien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [A 7, 19, 20, 21 en 23; A 16, 8, 8a, 8b en 8c; L 22, 8; L 27, 67 en 68; JG 1a, 1b, 1c; Ge 22, 18, 19 en 20; monogr.; add. uit: N 5A (I]
I-11
|
34250 |
karnvat |
baar:
bār (Q196p Mheer),
karn:
karǝn (Q196p Mheer)
|
Botervat waarbij de karnstaf (zie het lemma ''karnstaf'' (12.3) in deze aflevering) met de daaraan bevestigde schijf in een op- en neergaande beweging wordt gebracht. Dit vat, waarin de melk tot boter gekarnd wordt, kan van verschillende materialen gemaakt worden. Vaak was het van hout (kersenhout kērs in L 329) of steen en soms van metaal, bijvoorbeeld van een omgebouwde melkbus (melkbus męlǝkbøs in L 322a, melktuit męlǝktø̜i̯t in L 163, 164 en 165, tuit tø̜i̯t in L 373). Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering.' [A 7, 19, 19a en 23; A 16, 8a; L 1a-m; L 22, 8 add.; L 27, 67 en 68; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 17; Ge 22, 11, 15 en 16; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|
24333 |
karper |
karp:
kerp (Q196p Mheer)
|
karper [SGV (1914)]
III-4-2
|
19398 |
karpet, vloerkleed |
karpet:
kerpèt (Q196p Mheer)
|
Losliggend geweven, gevlochten of geknoopt kleed dat als bedekking en tot verfraaiing van de vloer dient (tapijt, kleed, karpet) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
33694 |
karrenspoor |
aardweg:
ē̜rtwiǝx (Q196p Mheer),
gelei:
gǝlęi̯ (Q196p Mheer),
lei:
lęi̯ (Q196p Mheer),
vaargelei:
vārgǝlęi̯ (Q196p Mheer),
veldweg:
vɛ̄ltwē̜x (Q196p Mheer)
|
Een niet-verharde weg met geulen die zijn ontstaan door het uitschuren van karwielen. [A 21, 2a; A 21, 2b; N 18, 40; monogr.]
I-8
|
21221 |
karweien |
botten:
botte (Q196p Mheer)
|
onbetaalde arbeid verrichten aan de openbare wegen (karweien, botten) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19695 |
kast |
kast:
kas (Q196p Mheer),
kast (Q196p Mheer),
kāst (Q196p Mheer),
schap:
šāp (Q196p Mheer)
|
kast [DC 39 (1965)], [SGV (1914)]
III-2-1
|