21405 |
kletsen [zeveren] |
zeveren:
zeivere (Q196p Mheer)
|
zeveren [SGV (1914)]
III-3-1
|
21408 |
kletsen [zwetsen] |
zwetsen:
Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.
schwetse (Q196p Mheer)
|
zwetsen [SGV (1914)]
III-3-1
|
33997 |
kletsoor |
katsool:
katsūǝl (Q196p Mheer)
|
Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14]
I-10
|
21337 |
kletswijf |
bazeltrien:
bazeltrieng (Q196p Mheer),
kakel:
kakel (Q196p Mheer),
klappei:
klappei (Q196p Mheer),
klappää (Q196p Mheer),
kletswijf:
kletsjwief (Q196p Mheer),
muil:
moël (Q196p Mheer),
waswijf:
wèsjsief (Q196p Mheer)
|
een vrouw die veel babbelt [klappei, kwek, kommeer, blameer, viswijf] [N 87 (1981)] || Hoe heet een vrouw die veel babbelt [ZND 27 1938)] || klappei [SGV (1914)]
III-3-1
|
25029 |
kleurx |
kleur:
kleur (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer,
Q196p Mheer)
|
kleur [DC 42B (1967)], [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)]
III-4-4
|
18065 |
klierziekte |
klieren:
De meeste informanten vertalen enkel het zinnetje hij heeft klieren (in de hals) zonder een speciale benaming voor deze klieren op te geven.
klee:rə (Q196p Mheer),
sint-markoen:
sint markōēn (Q196p Mheer)
|
hij heeft klieren (in de hals). Bestaat hiervoor een speciale volksnaam ? [ZND 28 (1938)] || Klierziekte die gezwellen in de hals veroorzaakt (koningszeer, sinte markoen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17893 |
klieven |
splijten:
sjplīēte (Q196p Mheer),
šplītǝ (Q196p Mheer)
|
Hout met een beitel of bijl in de lengterichting doorhakken, zodat het splijt. Zie ook het lemma ɛklievenɛ in de paragraaf over de kuipersvaktaal. Het betreft daar het klieven van stukken boomstam tot duigen.' [N 37, 8; N 50, 15a; N 75, 134a; monogr.] || klieven: Vaneen scheiden (klieven, kloven). [N 84 (1981)]
II-12, III-1-2
|
21469 |
klikspaan |
aandrager:
aandrèèger (Q196p Mheer)
|
klikspaan; Iemand die daar een gewoonte van maakt is een ...... [DC 48 (1973)]
III-3-1
|
24581 |
klimop |
wintergroen:
WLD
weentergreun (Q196p Mheer)
|
De altijdgroene heester die zich door middel van wortels aan de omringende voorwerpen hecht (klimop, veil, klim, ifte, eiloof, klimmerkruid, lier). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17736 |
klinken |
hel kallen:
hèèl kalle (Q196p Mheer)
|
klinken: Een goed hoorbaar, luid of helder geluid voortbrengen (klinken, luiden, klabetteren, klawetteren). [N 84 (1981)]
III-1-1
|