32867 |
maaipad |
jaan/gaan:
jǭn (Q196p Mheer)
|
Lege gang of leeg pad dat ontstaat na het maaien van een baan graan; de gemaaide oppervlakte. Zie ook de toelichting bij het lemma ''graanzwad, rij gemaaide halmen'' (4.2.10). [N 15, 25a; monogr.; add. uit JG 1b]
I-4
|
20593 |
maaltijd in de voormiddag |
tienurensbrood:
tienōōresbroëd (Q196p Mheer)
|
namen en uren van de dagelijkse maaltijden: 10 uur [ZND 18G (1935)]
III-2-3
|
33891 |
maanblind paard |
maandoger:
mǭntø̜i̯gǝr (Q196p Mheer)
|
Gezegd van een paard met een periodieke oogontsteking, gewoonlijk om de maand of na twee maanden. Het paard is dan lichtschuw en het hele oog vertoont ontstekingsverschijnselen: een sterke traanafscheiding en een roodachtige kleur van de bindhuid. De kwaal is gewoonlijk na twee à drie weken geweken, maar kan zich ook periodiek herhalen en tot blindheid leiden. De naam maanblindheid houdt verband met de vroegere mening, dat deze kwaal maandelijks, bij het op- en afgaan van de maan, terugkeerde. [A 48A, 38a; N 8, 62p en 90v]
I-9
|
22438 |
maandag voor aswoensdag |
vastavondsmaandag:
Vastaovendsmondig (Q196p Mheer),
vastaovensmondig (Q196p Mheer)
|
De naam voor de maandag vóór aswoensdag. [N 88 (1982)] || naam voor de maandag voor Aswoensdag [VC 26 (1961)]
III-3-2
|
25165 |
maansverduistering |
clips van de maan:
klips van de maon (Q196p Mheer),
maneclips:
mônneklips (Q196p Mheer),
mond-eclips:
maondekleeps (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer)
|
eclips (van de maan) [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || Eclips van de maan [SGV (1914)]
III-4-4
|
25162 |
maanx |
maan:
maon (Q196p Mheer),
môn (Q196p Mheer),
mond (du.):
maont (Q196p Mheer)
|
maan [SGV (1914)]
III-4-4
|
25249 |
maat, algemeen |
maat:
maot (Q196p Mheer)
|
de eenheid waarmee lengten, inhouden etc. worden gemeten, in het algemeen [maat, pegel] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25264 |
maatje, maat van 0,1 liter |
maatje:
möötsje (Q196p Mheer)
|
de maat die een inhoud aangeeft van 0,1 liter [maatje] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24879 |
madeliefje |
meizoetje:
męi̯zø̄tšǝ (Q196p Mheer),
-
mei-zeutsje (Q196p Mheer)
|
Bellis perennis L. Een zeer algemeen voorkomend plantje met losse witte bloempjes, die aan de uiteinden paarsrood kunnen aanlopen, met een geel hartje. Het komt voor in weilanden, op gazons en in bermen en bloeit bijna het hele jaar door, vooral van april tot september. Het varieert in hoogte van 5 tot 15 cm en wordt ook vaak meizoentje genoemd. Door de onzekere etymologie van het woord meizoentje, waarin mei- oorspronkelijk vermoedelijk eerder "weide" dan "mei(maand)" betekent, met zijn vele (volksetymologische) vervormingen, is de onderverdeling van de verschillende typen zeer globaal gehouden. Invoeging van -l- (en -r-) komt voor onder meibloempje en meizoetje; de betrokken varianten staan telkens achteraan in de behandeling van de woordtypen; molenzoetje is echter apart gehouden. [A 17, 1a; A 49B, 1a; L 40, 81; monogr.] || madeliefje [DC 17 (1949)]
I-5, III-4-3
|
17554 |
mager |
subtiel:
septiël (Q196p Mheer)
|
mager [schrepel, schraal] [N 10 (1961)]
III-1-1
|