32845 |
onderdelen van het zwenghout en de evenaar |
kleef:
klē̜f (Q196p Mheer)
|
Voor de betrokken onderdelen zie men ook de afb. 98, 99 en 100. [N 11A, 103a + b + c; N 11A, 104a + b; div.; monogr.]
I-2
|
24637 |
ondereinde van de stam |
vot:
WLD
vot (Q196p Mheer)
|
Het dikke uiteinde van de stam, onderaan (voet, kont, gat, kop). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
18401 |
ondergoed |
ondergoed:
oondergoöd (Q196p Mheer)
|
ondergoed, onderkleren [t onderdinge] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
21351 |
onderhands |
onderhands:
onderhandsch (Q196p Mheer)
|
onderhandsch [SGV (1914)]
III-3-1
|
18257 |
onderhemd |
hemd:
ein schaon humme (Q196p Mheer),
himp (Q196p Mheer),
humme (Q196p Mheer)
|
hemd [SGV (1914)] || onderhemd, onderkledingstuk dat op het blote lijf gedragen wordt [im, emmek, hem, himp, kemsel, liejms, sjmies, vlok] [N 25 (1964)] || schoon [o] [een ~ hemd] [SGV (1914)]
III-1-3
|
18313 |
onderjurk |
onderrok:
oonderrok (Q196p Mheer)
|
onderjurk, onderkleed met lijfje en schouderbanden [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19395 |
onderkussen, peluw |
hoofdpeluw:
höjtpulling (Q196p Mheer),
hoofdpulf:
høͅi̯tpøͅl (Q196p Mheer),
hoofdpulm:
høͅi̯tpø̄ləm (Q196p Mheer)
|
het langwerpig kussen dat op de matras en onder het eigenlijke hoofdkussen ligt (Fr. traversin) [ZND 27 (1938)] || Langwerpig, rond onderkussen onder het hoofdkussen (peul, pulling, uppeling, kopkussen) [N 79 (1979)] || peluw [SGV (1914)]
III-2-1
|
17619 |
onderlip |
onderlip:
oonderlip (Q196p Mheer)
|
onderlip [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18315 |
onderrok |
schurket:
sjörreket (Q196p Mheer)
|
onderrok (niet onderjurk) [sjort, onderschort, sjörket, zjuupke] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
21282 |
onderwijzer |
meester:
mèèster (Q196p Mheer)
|
onderwijzer; Hoe wordt hij tegenwoordig genoemd? [DC 48 (1973)]
III-3-1
|