24302 |
restant vissen |
fuik:
foek (Q196p Mheer),
net:
nèt (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer),
snoek:
schnook (Q196p Mheer),
snoek (mv.):
schneuk (Q196p Mheer)
|
fuik [SGV (1914)] || snoek [SGV (1914)] || visnet [SGV (1914)]
III-4-2
|
24230 |
restant vogels |
spreeuwtje:
sjprieuwke (Q196p Mheer),
vliegen:
vleeage (Q196p Mheer),
vlege (Q196p Mheer)
|
jong van de spreeuw [ZND 43 (1943)] || vliegen [SGV (1914)]
III-4-1
|
24295 |
restant zoogdieren |
das:
das (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer,
Q196p Mheer),
des (Q196p Mheer),
tam:
taam (Q196p Mheer),
wild:
wild (Q196p Mheer),
wilt (Q196p Mheer)
|
das [DC 07 (1939)], [SGV (1914)] || tam [DC 19 (1951)] || wild [SGV (1914)]
III-4-2
|
18085 |
reumatiek |
reumatiek:
rimmetiek (Q196p Mheer)
|
Reumatiek: aandoening van spieren en gewrichten met veel pijn (flerecijn, rumatis, vliegende vaan, rimmetiek, krimmetiek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20633 |
reuzel, bladvet |
reuzel:
rezel (Q196p Mheer)
|
reuzel [SGV (1914)]
III-2-3
|
17655 |
rib |
rib:
n rib (Q196p Mheer),
rip (Q196p Mheer),
rub (Q196p Mheer)
|
rib [SGV (1914)] || rib, ribben [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25015 |
ribbel |
ribbel:
ribbel (Q196p Mheer)
|
een smalle, langwerpige verhoging aan een voorwerp [ribbel, ril, reef, rif] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
32840 |
riek of schop om mestplakken en molshopen te verspreiden |
flattenschup:
flatǝšø̜p (Q196p Mheer)
|
Termen die niet op een speciaal bij de verspreiding van mestplakken of molshopen gebruikte riek of schop wijzen, zijn aan het eind van het lemma slechts in de woordtypevorm vermeld. Voor de dialectvarianten daarvan zie men de lemmata ''mestriek'' en ''spade, spitschop'', alsmede de schopbenamingen in I.4 onder "gereedschap en gerei in het algemeen". [N 14, 81; N 18, 29; div.]
I-2
|
32583 |
riek, mestriek |
drieschank:
drii̯šɛ̄ŋk (Q196p Mheer),
mestriek:
[mest]rēk (Q196p Mheer
[(vier)]
),
riek:
rēk (Q196p Mheer),
vierschank:
vēršɛ̄ŋk (Q196p Mheer)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|
24512 |
riet |
riet:
reeat (Q196p Mheer),
reet (Q196p Mheer),
WLD
reeët (Q196p Mheer)
|
riet [SGV (1914)] || Riet (phragmites communis 80 tot 135 cm grote plant. De plant heeft een kruipende wortelstok en dikwijls bovengrondse uitlopers; de bladeren zijn breed en spits, de randen zijn ruw aan de voet met een haarkrans; de aartjes bevinden zich in een grote, st [N 92 (1982)]
III-4-3
|