21432 |
schatten |
schatten:
sjatte (Q196p Mheer)
|
het gewicht van iets schatten [koersen, prijzen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
17800 |
schede |
schede:
schei (Q196p Mheer),
vagina:
vagina (Q196p Mheer)
|
Schede: het buisvormige deel van de vrouwelijke geslachtsorganen dat toegang verleent tot de baarmoederhals, vagina (slot, foeter, keet, schede). [N 84 (1981)] || scheede [SGV (1914)]
III-1-1, III-2-1
|
25016 |
scheef, niet recht |
schuins:
sjeuns (Q196p Mheer)
|
van de rechte richting afwijkend, niet recht of niet rechthoekig [scheef, noers, noes, slim, scheel, schieps, schuins, schiks, schoeks] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17729 |
scheel zien |
lonken:
Bet: 1 - iets stiekem begluren om het te bezitten (ongunstig)
loonke (Q196p Mheer),
scheel kijken:
sjeeël kieke (Q196p Mheer)
|
lonken (uitspraak en betekenis) [ZND 37 (1941)] || Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op eenzelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, blieken, een bloem op het oog hebben). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17774 |
scheen |
scheen:
scheen (Q196p Mheer),
sjè:n (Q196p Mheer),
sjên (Q196p Mheer)
|
de wreef (het gedeelte waar het voorste van het been in de voet overgaat) [ZND 29 (1938)] || scheen [SGV (1914)] || scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18402 |
scheermes |
schaars:
sjaarsj (Q196p Mheer)
|
een mes waarmee men de baardharen afscheert [scheermes, schars, schors] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
19070 |
schelden, schimpen |
schampen:
schampe (Q196p Mheer),
sjaampe (Q196p Mheer),
schelden:
schelle (Q196p Mheer),
uitheten:
ōēt heesje (Q196p Mheer)
|
op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)] || schelden [DC 47 (1972)], [SGV (1914)] || schimpen [SGV (1914)]
III-1-4
|
18952 |
schelm |
schelm:
sjelm (Q196p Mheer),
schind-aas:
sjinaos (Q196p Mheer)
|
een persoon die allerlei streken uithaalt op een grappige manier en daarmee geen kwade bedoelingen heeft [kufer, rakker, rekel, schelm, dianter, loebas, brak] [N 85 (1981)] || schelm [DC 11]
III-1-4
|
24897 |
schemeren |
schemeren:
veer zitte nog get te sjeëmere (Q196p Mheer),
d.w.z. t wordt stilaan avond.
⁄t sjeëmert al (Q196p Mheer)
|
schemeren; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|
17728 |
schemeren van de ogen |
schemeren:
t sjeemert mich vor gn oge (Q196p Mheer)
|
schemeren voor de ogen, sterretjes zien [mijn oogen schiemere] [N 10 (1961)]
III-1-1
|