34114 |
speen van de koe |
deem:
dēm (Q196p Mheer),
dēǝm (Q196p Mheer),
dē̜m (Q196p Mheer),
dɛm (Q196p Mheer)
|
[N C, 12; JG 1a, 1b; A 30, 6a; L 8, 24b; L 14, 27b; L 49, 6a; monogr.]
I-11
|
24747 |
speenkruid |
speenkruid:
WLD
sjpeenkrōēd (Q196p Mheer)
|
Speenkruid (ficaria verna 5 tot 25 cm hoog. De stengels zijn liggend of opstijgend; de bladeren zijn hart- of niervormig, ze zijn glanzend en lang gesteeld, met knolletjes in de onderste bladdeksels. De bloemen zijn talrijk, met vrij smalle kroonbladere [N 92 (1982)]
III-4-3
|
20630 |
spek |
spek:
schpek (Q196p Mheer),
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m
spek (Q196p Mheer)
|
spek [ZND 23 (1937)] || spek [garstig~] [SGV (1914)]
III-2-3
|
22841 |
spel (alg.) |
spel:
schpeel (Q196p Mheer)
|
spel [SGV (1914)]
III-3-2
|
18390 |
speld |
spang:
spaŋ (Q196p Mheer),
špaŋ (Q196p Mheer)
|
Puntig, van een kop voorzien metalen stiftje om iets in weefsel vast te steken of te bevestigen op of aan iets anders. [N 62, 50a; L 7, 20; L 14, 24; L B1, 73; R 14, 8a; MW; Wi 7; S 34; monogr.]
II-7
|
28970 |
spelden |
spangen:
špaŋǝ (Q196p Mheer)
|
Met spelden stukken kleding of panden aan elkaar vastspelden. [N 59, 74; L 7, 20; S 34]
II-7
|
22383 |
spelen (alg.) |
spelen:
schpeele (Q196p Mheer),
sjpeule (Q196p Mheer)
|
Als je klaar bent mag je gaan spelen. [DC 35 (1963)] || spelen [SGV (1914)]
III-3-2
|
22467 |
speler die twee beurten heeft |
alles:
alles (Q196p Mheer)
|
Een speler die twee beurten heeft om het aantal gelijk temaken in bepaalde spelen [dam, dame]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22327 |
spelletje |
partijtje:
partiejke (Q196p Mheer),
potje:
pøͅtjə (Q196p Mheer),
spelletje:
sjpøͅlkə (Q196p Mheer)
|
Het spelen van een spel door twee of meer personen [partijtje, potje, spelletje]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20165 |
spenen |
spenen:
sjpieëne (Q196p Mheer)
|
spenen; een kind van de speen of de borst afwennen [spenen, spanen] [N 86 (1981)]
III-2-2
|