19806 |
spons |
spons:
špōns (Q196p Mheer)
|
spons om ruiten mee schoon te maken [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
23329 |
spook |
spook:
schpook (Q196p Mheer)
|
spook [SGV (1914)]
III-3-3
|
21160 |
spoorweg |
ijzerenweg:
īēzereweëg (Q196p Mheer)
|
een weg met rails waarover men wagens die mechanisch voortbewogen worden, laat lopen voor het vervoer van personen en goederen [spoorweg, route, ijzerenweg] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
34483 |
sporen van de haan |
sporen:
špǭrǝ (Q196p Mheer)
|
Doornachtige hoornuitwas van de poten van de haan. [N 6, 3; L 7, 27b; monogr.]
I-12
|
20449 |
spotnaam voor hoge hoed |
hondskooi:
hondskoesj (Q196p Mheer),
kachelpijp:
kachelpiep (Q196p Mheer)
|
hoed, hoge ~: spotbemaningen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)]
III-2-2
|
19359 |
spotten |
de gek drijven:
d⁄r gek drieve (Q196p Mheer),
spotten:
schpotte (Q196p Mheer),
sjpotte (Q196p Mheer)
|
de spot drijven met [spotten, spreeuwen, truten, zwanzen] [N 85 (1981)] || spotten [SGV (1914)] || zich met belachelijk makende of oneerbiedige scherts [grappen] uiten [spreeuwen, spotten, truten, zwanzen, lollen, leuren] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
24249 |
spreeuw |
spreeuw:
schprèu (Q196p Mheer),
shprieaw (Q196p Mheer),
sjprieuw (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer),
sjprīēuw (Q196p Mheer)
|
Hoe heet de spreeuw? [DC 06 (1938)] || spreeuw [SGV (1914)], [ZND 43 (1943)] || spreeuw (21,5 overal talrijke bekende soort; wel eens verward met merel [018]; in voorjaar paars glanzend-zwart en gele bek; rest van het jaar witgespikkeld bruin; altijd druk en in troepen; broedt in allerlei gaten; overal voorkomend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21352 |
spreken, praten |
kallen:
kalle (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer),
praten:
praote (Q196p Mheer),
spreken:
schprèèke (Q196p Mheer)
|
praten [DC 02 (1932)], [SGV (1914)] || spreken [SGV (1914)] || spreken; ik versta jullie niet, jullie moeten een beetje harder - [DC 03 (1934)]
III-3-1
|
24994 |
sprenkelen |
sprinkelen:
sjpreenkele (Q196p Mheer)
|
druppelsgewijze uitstrooien, uitgieten [spuiten, sprenkelen, sprengen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24609 |
springzaad |
balsemien:
WLD
balzjemien (Q196p Mheer)
|
Balsemien (impatiëns balsemina). De bovenste bladeren niet in kransen om de stengel. De stengel groeit rechtopstaand, meestal weinig vertakt en ongeveer 1/2 m hoog of lager. De bloemen zijn rood, wit of gevlekt, haast altijd …gevuld", alleenstaand of in g [N 92 (1982)]
III-4-3
|