30180 |
stijlvoetplaat |
muurplaai:
mūrplāj (Q196p Mheer)
|
De onderste regel van het raamwerk waarop de muurstijlen worden geplaatst. In Q 20 rustte de muurplaat op een gemetselde fundering die 'gezwel' ('gǝšw'l', mv. 'gǝšw'ldǝr') werd genoemd. [N 4A, 52d; monogr.; Vld]
II-9
|
18014 |
stikken |
stikken:
sjtikke (Q196p Mheer)
|
Stikken, sterven door ademgebrek (stikken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25212 |
stille regen |
motregen:
motrenge (Q196p Mheer)
|
stille regen (vooral met sneeuw) [slek] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17738 |
stinken |
stinken:
sjteenke (Q196p Mheer)
|
Stinken: een vieze reuk van zich geven (stinken, rieken, ruiken, muffen, dassen). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
24565 |
stinkende gouwe |
bloedwortel:
bloodwoo:rtel (Q196p Mheer),
wrattenkruid:
WLD sap tegen wratten
wratte-krōēd (Q196p Mheer)
|
schelkruid [ZND 06 (1924)] || Stinkende gouwe (chelidonium majus 30 tot 90 cm grote, behaarde plant. De bladeren zijn diep ingesneden, soms bijna samengesteld, met grof gekartelde blaadjes, de onderkant is blauwgroen; de bloemen groeien in schermen, met 4 gele kroonbladeren en 2 spo [N 92 (1982)]
III-4-3
|
31693 |
stobbe |
vot:
vǫt (Q196p Mheer)
|
Stronk van een gekapte boom die met het wortelstelsel nog in de grond zit. [N 50, 7e; N 75, 87c; A 45, 35; N 16, add.; monogr.]
II-12
|
19708 |
stoel |
stoel:
štōal (Q196p Mheer),
štōl (Q196p Mheer)
|
stoel [SGV (1914)]
III-2-1
|
21226 |
stoep |
pavei:
mar.: = waarschijnlijk pevei-j?
peveij (Q196p Mheer),
stoep:
schtöp (Q196p Mheer)
|
stoep [SGV (1914)] || stoep, trottoir; hoe noemt men in uw woonplaats de stoep of het trottoir langs een straat? [DC 47 (1972)]
III-3-1
|
19857 |
stoep, trottoir |
plavei:
prəveͅi̯ (Q196p Mheer),
stoep:
schtöp (Q196p Mheer)
|
stoep [SGV (1914)] || stoep, trottoir
III-2-1
|
18775 |
stof |
mul:
mul (Q196p Mheer),
stof:
schtof (Q196p Mheer),
schtopf (Q196p Mheer),
stub:
sjtup (Q196p Mheer)
|
stof [DC 23 (1953)], [SGV (1914)]
III-2-1
|