34263 |
stremsel |
matte (d.):
mat (Q196p Mheer),
vangsel:
vɛŋsǝl (Q196p Mheer)
|
Het zuur dat bij de melk wordt gevoegd om het te laten stollen. [A 7, 26; N 3E (II]
I-11
|
18776 |
streng |
strang:
sjtrang (Q196p Mheer),
streng:
štrɛŋ (Q196p Mheer)
|
Een streng garen, een gewonden en veelal ineengedraaide bundel waarin garen in de handel komt. De woordtypen lood, half lood, loodje en onsje duiden op een bepaalde hoeveelheid gewicht garen. [N 62, 56c; L 7, 58; L 28, 14; Gi 1.IV, 25; MW; S 36; monogr.] || niet toegevend, weinig vrijheid veroorlovend, stipt oordelend volgens wet of voorschrift [strak, streng, hard] [N 85 (1981)]
II-7, III-1-4
|
19083 |
streng (bn.) |
streng:
schtreng (Q196p Mheer)
|
streng (bijv. nw.) [SGV (1914)]
III-1-4
|
18777 |
streng garen [cf. wld ii.7: 24-25] |
strang:
(kleine bundel)
sjtraank (Q196p Mheer),
streng:
schtreng (Q196p Mheer),
wrong:
enne vroonk gaa:n (Q196p Mheer),
(grote bundel)
vroonk (Q196p Mheer)
|
Aantal te samen gedraaide of gewonden bundel draden waarin garen in de handel komt (streng, streen, kluit) [N 79 (1979)] || Het wollen breigaren wordt in strengen verkocht: hoe heet zo een streng garen? [ZND 28 (1938)] || streng (garen) [SGV (1914)]
III-1-3
|
29140 |
strengen |
klinken:
kleŋkǝ (Q196p Mheer)
|
Aanvulling van het lemma strengen in wld I.10: kettingen of touwen waarmee een paard de kar of wagen trekt. [N 17, 26; N 5A II, 59c; monogr.]
I-13
|
32649 |
strijkbord, riester |
riester:
rēstǝr (Q196p Mheer)
|
Het strijkbord, riester of rooster is het op de ploegschaar volgend ijzeren (vroeger houten) blad, dat de grond die door kouter en schaar is losgesneden, omkeert en in de vorige voor schuift. Men zie ook de toelichting bij het lemma ploegschaar. [A 26, 6; Lu 4, 6; JG 1a + 1b; N 11, 31.I.a; N 11A, 85d + 87b + 88b + 89c; monogr.]
I-1
|
19442 |
strijkijzer |
strijkijzer:
sjtrīēkīēzer (Q196p Mheer)
|
Werktuig om linnengoed mee te strijken (strijkijzer, ijzer, strijkbout) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
22085 |
stro |
struu:
štrø̢̄̄ (Q196p Mheer)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83]
I-4
|
21093 |
stroef |
sleeuw:
schlää tan (Q196p Mheer),
sjlië (Q196p Mheer),
stroef:
schtroof (Q196p Mheer)
|
sleeuwe tanden [SGV (1914)] || stroef [DC 26 (1954)] || stroef (een - man) [SGV (1914)]
III-2-3, III-3-1
|
24852 |
stronk van een struik |
vot:
de vot (Q196p Mheer)
|
wortelklomp van een struik [N 27 (1965)]
III-4-3
|