20260 |
suikertante |
suikertant:
sŏĕkertaant (Q196p Mheer)
|
erftante (suikertante) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
17735 |
suizen van de oren |
tuiten:
de oere tūūte mich (Q196p Mheer)
|
suizen van de oren [toewte, fluite] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17978 |
sukkelen |
pladeren:
plaaiere (Q196p Mheer)
|
Sukkelen: aanhoudend ziek of niet gezond zijn, ziekelijk zijn (kwijpelen, plaaieren, op de sukkelbaan zijn, in het sukkelstraatje zijn). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21826 |
taal |
taal:
taal (Q196p Mheer)
|
taal; datgene waarvan men zich bedient om zijn gedachte of gevoelens kenbaar te maken [taal, tong] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
20745 |
taart |
taart:
toert (Q196p Mheer)
|
taart [SGV (1914)]
III-2-3
|
20891 |
tabak |
toebak:
toebak (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer)
|
tabak [SGV (1914)]
III-2-3
|
19667 |
tafel |
tafel:
tōͅfəl (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer),
toͅfəl (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer)
|
de tafel afvagen [ZND 32 (1939)] || een houten tafel [Roukens 12 (1937)] || een schoon tafel krassen (met een spijker, enz.) [ZND 28 (1938)] || tafel [SGV (1914)]
III-2-1
|
19833 |
tafelpoot |
stumpel:
štømpəl (Q196p Mheer),
tafelpoot:
toͅfəlpūət (Q196p Mheer)
|
poot van een tafel || tafelpoot [DC 49 (1974)]
III-2-1
|
24494 |
tak (alg.) |
tak:
tak (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer,
Q196p Mheer),
tek (Q196p Mheer)
|
(jonge) takken mv. [DC 41 (1966)] || dikke tak [DC 25 (1954)] || tak [SGV (1914)]
III-4-3
|
33018 |
tak op ingezaaid land |
vreewis:
vrīweš (Q196p Mheer)
|
De tak, stok of bundel stro die men op de pas ingezaaide akkers plaatste om aan te geven dat deze niet betreden mochten worden door jagers en anderen. Voor streep, zie WNT s.v. in de betekenis "grensteken". [N M, 26; monogr.]
I-4
|