17854 |
uitglijden |
uitrutschen (<du.):
oetrutsje (Q196p Mheer),
x:
sjôttere (Q196p Mheer)
|
uitglijden [ZND 24 (1937)] || uitglijden [ötschampe, uitslibbere, uitschuive] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21386 |
uithoren |
uithoren:
ōēthuure (Q196p Mheer),
uitvissen:
oetvösche (Q196p Mheer)
|
door vragen van iemand proberen te weten te komen wat hij voelt, uithoren [horken, funteren, tintelen, uithoren, uithorken] [N 87 (1981)] || uitvorschen [SGV (1914)]
III-3-1
|
21786 |
uitleg |
explicatie (<fr.):
(Fr. explication).
eksplekaasje (Q196p Mheer),
verklaring:
verklaoring (Q196p Mheer)
|
een beslissend antwoord, een antwoord dat alles uitlegt [uitsluitsel, uitbedul] [N 85 (1981)] || het verklaren, uitleggen [uitleg, bedied, bedietsel] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21391 |
uitleggen |
uitleggen:
ōētlegge (Q196p Mheer)
|
duidelijk maken, uitleggen [uitduiden, uitbeduiden] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
18311 |
uitneembaar frontje |
plastron (fr.):
plastron (Q196p Mheer)
|
frontje, uitneembaar ~ in de hals van een jurk [vestje, plastron] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
21452 |
uitnodigen |
noden:
nŭŭje (Q196p Mheer),
uitnoden:
ōētnŭŭje (Q196p Mheer)
|
iemand verzoeken bij iemand op bezoek te komen, een feest bij te wonen etc. [verzoeken, noden, bidden, uitnoden, kwelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21588 |
uitnodigen voor een begrafenis |
ter lijk roepen:
ter lieke roope (Q196p Mheer)
|
uitnodigen (voor begrafenis) [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
34187 |
uitpersen van de baarmoeder, prolapsus uteri |
de kan laten zien:
de kan laten zien (Q196p Mheer)
|
Het uitzakken van de baarmoeder veroorzaakt door de naweeën of door het gewicht van de vruchtvliezen. In tegenstelling tot een prolapsus vaginae doet zich de prolapsus uteri altijd voor na een baring. [N 52, 4; A 48A, 8; N 3A, 97; N 52, 30a; monogr.]
I-11
|
21445 |
uitschelden |
schelden:
schelle (Q196p Mheer),
uithessen:
vgl. WNT sub hessen: gelijkbet. met hitsen, ss. Uithessen.
ōēthèèsje (Q196p Mheer)
|
iemand smadelijke, honende woorden naar het hoofd werpen [uitkeken, uitjouwen, uitjuiwen, bellen, uitklappen, uitgodverren,uitschelden, uitsliepen [N 85 (1981)] || schelden [SGV (1914)]
III-3-1
|
22343 |
uitsliepen |
kitsuit doen:
kĭĕts oet"doen (Q196p Mheer)
|
uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)]
III-3-2
|