30189 |
vitsen |
vitsen:
vetšǝ (Q196p Mheer)
|
Vlechtwerk vervaardigen voor de wanden van gebouwen met vakwerk. In L 318b werd dit werk verricht door de 'tuiner' ('tȳnǝr'). In een aantal plaatsen, bijvoorbeeld in Q 111, leverde ook de strodekker gevlochten wanden voor de huizenbouw. In Q 83 gebruikte men 'hondshout' ('hǫnshōt'), een makkelijk te klieven houtsoort, voor het vlechtwerk van lemen huizen. Zie ook het lemma 'Reephout'. [N 4A, 53g; N F, 56a; monogr.]
II-9
|
20730 |
vlaai met deegdeksel |
taartenpom:
tartepom (Q196p Mheer)
|
een dikke appeltaart met deksel [ZND 32 (1939)]
III-2-3
|
19602 |
vlaaischotel |
vlaaischotel:
vlaaisjottel (Q196p Mheer)
|
schaal, plat, om een vlaai op te dienen [flaaischottel] [N 07 (1961)]
III-2-1
|
21424 |
vlaams |
plat:
plat (Q196p Mheer)
|
vlaams [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
24266 |
vlaamse gaai |
markolf:
merkef (Q196p Mheer),
mer’kuf (Q196p Mheer),
méreköf (Q196p Mheer),
meerkolf:
mērkef (Q196p Mheer),
mèèreköf (Q196p Mheer)
|
gaai (34 blauwe veertjes in vleugel; kan veertjes opzetten; hele jaar in bossen; soms in troepjes op trek; echte schreeuwlelijk; ook tam te maken [N 09 (1961)] || Hoe heet de Vlaamsche gaai? [DC 06 (1938)] || meerkol [SGV (1914)] || vlaamse gaai
III-4-1
|
21394 |
vlag |
vaan:
vaan (Q196p Mheer),
vlag:
vlag (Q196p Mheer)
|
vlag [SGV (1914)] || vlag: Loopt Klaas voorop met de -? [DC 39 (1965)]
III-3-1
|
25003 |
vlak, gelijk |
vlak:
vlaak (Q196p Mheer)
|
vlak [SGV (1914)]
III-4-4
|
24914 |
vlaktex |
vlakte:
vlakte (Q196p Mheer)
|
vlakte, vlakke of effen strook land [blakte] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
19413 |
vlam |
vlam:
vlam (Q196p Mheer)
|
Vuurtong, vlam (vlam, laai) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
17751 |
vlechten |
slingeren:
sjlingere (Q196p Mheer)
|
lokken haar op regelmatige wijze kruizelings door elkaar strengelen [vlechten, breien] [N 86 (1981)]
III-1-1
|