18676 |
winterkleren |
winterkleren:
weenterkléjer (Q196p Mheer)
|
winterkleren [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24279 |
winterkoninkje |
winterkoninkje:
winterkeuninkske (Q196p Mheer),
wīnterkĕuningske (Q196p Mheer)
|
Hoe heet de winterkoning? [DC 06 (1938)] || winterkoning (9,5 overal bekend; klein beweeglijk bruin bolletje met opstaand wiebelstaartje; maakt bolnest met zijopening; veel jongen; zang leuk liedje, ook s winters [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33238 |
winterwortelen |
kroten:
krōǝtǝ (Q196p Mheer),
moren:
mūrǝ (Q196p Mheer),
peen:
peen (Q196p Mheer),
wortelen:
wortǝlǝ (Q196p Mheer)
|
Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.]
I-5
|
22373 |
wip |
waag:
waog (Q196p Mheer)
|
Het speeltuig bestaande uit een in evenwicht liggende balk of plank; op de uiteinden ervan nemen personen plaats die samen, door zich beurtelings tegen de grond af te zetten, het toestel op en neer doen gaan [kwikkwak, pontewaag, wiegelewouter, wip]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17612 |
wipneus |
wipneusje:
wipnèèske (Q196p Mheer)
|
neus: wipneus [schortneus, boel, boelneus] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
22374 |
wippen |
wagen:
waoge (Q196p Mheer)
|
Op, met een wip spelen [kwikkwakken, kweken, kwinkkwaken, kwikkelen, wiegschalen, wippen, kiegelen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19306 |
wispelturig |
kwispelig:
kwispelig (Q196p Mheer),
wild:
wild (Q196p Mheer)
|
steeds veranderend van stemming en doelstelling [hobbeleurig, wispelturig] [N 85 (1981)] || wispelturig [SGV (1914)]
III-1-4
|
25093 |
wisselen |
verwisselen:
verwissele (Q196p Mheer)
|
onderling veranderen; het een voor het andere nemen of geven (bijv. voor plaats) [wisselen, omzetten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25174 |
wisselvallig weer |
hoddeltig:
hoddeltig (Q196p Mheer),
kwakkellucht:
kwakkelloojt (Q196p Mheer),
t weer staat te luimen]:
⁄t broonkt, mè ⁄t kan neët op geng komme (Q196p Mheer),
waterlucht:
waterloojt (Q196p Mheer)
|
lucht die regenachtig weer betekent [treuzellucht] [N 81 (1980)] || lucht die wisselvallig weer betekent [kwaklucht, knoeilucht] [N 81 (1980)] || niet schijnen te weten wat het wil gaan doen, gezegd van het weer [loerachtig [N 22 (1963)] || nu eens regenen, dan weer helder zijn, gezegd van het weer [N 81 (1980)]
III-4-4
|
18290 |
wit halsboordje |
bandje:
ei bendsje (Q196p Mheer)
|
wit halsboordje (fr. faux-col) [ZND 32 (1939)]
III-1-3
|