20807 |
braadworst |
braadworst:
braodwoorsjt (Q196p Mheer),
brotwoorsj (Q196p Mheer)
|
braadworst [N 06 (1960)] || worst van rauw vlees [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
18953 |
braaf |
braaf:
braaf (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer,
Q196p Mheer),
⁄t keent is braaf (Q196p Mheer)
|
braaf [DC 02 (1932)], [SGV (1914)] || braaf, gezegd van een kind [N 06 (1960)] || met een goed karakter, alles doend zoals het hoort [braaf, gief] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33653 |
braakland |
braak:
brāk (Q196p Mheer),
brǭk (Q196p Mheer),
braakland:
brǭklant (Q196p Mheer),
brǭklānt (Q196p Mheer),
dries:
drēš (Q196p Mheer),
drēǝš (Q196p Mheer)
|
Stuk land of akker dat men één of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.]
I-8
|
33654 |
braakliggen |
braakliggen:
brǭkleqǝ (Q196p Mheer),
brǭkliqǝ (Q196p Mheer)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|
24501 |
braambes |
bramelen:
brommele (Q196p Mheer),
broëmel (Q196p Mheer),
brōāámel (Q196p Mheer),
broͅmələ (Q196p Mheer),
brómmel (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer)
|
braam(bessen) [RND] || braambes [DC 13 (1945)], [SGV (1914)]
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
bramelen:
bro.mǝlǝ (Q196p Mheer)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
24474 |
braamstruik |
braamstruik:
brêmschtroek (Q196p Mheer),
bramenstruik:
briemestroëk (Q196p Mheer)
|
braam (struik) [ZND 32 (1939)] || braamstruik [SGV (1914)]
III-4-3
|
20788 |
braden |
braden:
broaje (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer),
vleisj brôje (Q196p Mheer)
|
braden [SGV (1914)] || vlees braden en vlees bakken [ZND 22 (1936)]
III-2-3
|
18034 |
braken |
kalven:
[schertsend]
kaave (Q196p Mheer),
kotsen:
kotse (Q196p Mheer),
kotsse (Q196p Mheer),
overgeven:
euvergèève (Q196p Mheer),
spijen:
sjpuuje (Q196p Mheer),
spuujje (Q196p Mheer)
|
geef de gemeenzame woorden en uitdrukkingen voor overgeven, braken; geef aan tussen twee haakjes of ze gewoon , plat, schertsend, enz. gebruikt worden. [ZND 28 (1938)] || kotsen [SGV (1914)] || overgeven, vomeren [speuwe, spaven, kitse, kotse, kalve, kalvere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19860 |
branden |
branden:
branə (Q196p Mheer),
de kachel brandt (Q196p Mheer),
de stoof brant (Q196p Mheer),
brennen:
de vonk brent (Q196p Mheer)
|
branden [ZND 01 (1922)] || brandt [de kachel ~ ] [SGV (1914)]
III-2-1
|