19674 |
brander van een lamp |
brander:
brender (Q196p Mheer)
|
brander (v. e. lamp) [SGV (1914)]
III-2-1
|
19635 |
brandhout |
brandhout:
brandhout (Q196p Mheer),
branthoͅu̯t (Q196p Mheer),
gelachterhout:
gəlātərhoət (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer),
knuul:
dik stuk brandhout
knuul (Q196p Mheer),
vinkelhout:
vunkelhaot (Q196p Mheer),
vonkelhout:
fø̄ŋkəlhoət (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer)
|
[SGV (1914)]brandhout [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)] || brandhout; klein hout voor de kachel [ZND 22 (1936)]
I-7, III-2-1
|
24875 |
brandnetel |
brandnetel:
brandnītǝl (Q196p Mheer),
brannītǝl (Q196p Mheer),
netel:
netǝl (Q196p Mheer),
nitǝl (Q196p Mheer),
nētǝl (Q196p Mheer),
-
nie:tel (Q196p Mheer),
nittel:
nittel (Q196p Mheer),
varkensnetel:
vɛ̄ǝrǝkǝsnīǝtǝl (Q196p Mheer)
|
(brand)netel [ZND 01 (1922)] || brandnetel (Urtica L.) [DC 13 (1945)] || Urtica L. Van dit zeer algemeen voorkomende onkruid bestaan er twee soorten: de grote brandnetel (Urtica dioica L.) en de kleine brandnetel (Urtica urens L.), die in praktijk eigenlijk niet van elkaar onderscheiden worden. De grote of groffe, die van 30 cm tot meer dan 2 m lang kan worden en hierbij afgebeeld is, groeit meer op stikstofrijke, vaak halfbeschaduwde vruchtbare gronden en stortplaatsen. De kleine of fijne -van 15 tot 60 cm hoog- meer op droge plaatsen, op bouwland en in moestuinen. Beide soorten hebben brandharen en grofgezaagde bladeren, die bij aanraking een brandend gevoel veroorzaken. De bloemen zien eruit als groenige trosjes, bij de grote tot enkele centimenters lang en hangend, en bloeien van juni, respectievelijk mei, tot de herfst. [A 13, 11; L 1, a-m; L 1u, 24; L 5, 15; L 15, 2; S 5; Gi 1, 14; monogr.; add. uit S 25; JG 1b]
I-5, III-4-3
|
21468 |
brandslang |
slang:
sjlang (Q196p Mheer)
|
de buis van soepele stof waardoor het water van een brandspuit geleid wordt [ader, darm] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21840 |
brassen |
boeleren:
Van Dale: boeleren, vrijen, thans alleen ongunstig (en in litt. taal), in overspel leven; -(gew.) ongetrouwd met elkaar leven; -(gew.) huizen.
boeleere (Q196p Mheer),
joesteren:
?WNT: joestere, in een steekspel of tornooi, of in de strijd op het slagveld. Te paard met de gevelde speer op iemand inrennen; op die wijze met of tegen hem vechten. Alleen als historische term.
juuëstere (Q196p Mheer)
|
woest en wild leven, met veel cafés bezoeken [wilden] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
33692 |
brede landweg |
dreef:
dref (Q196p Mheer),
route:
ruǝt (Q196p Mheer)
|
Brede landweg of een niet-openbare weg door bouw- of weiland. [N 5A, 75a; S 7; Wi 17; L 23, 31a; L 23, 31b; L 1a-m; L 40, 25; monogr.]
I-8
|
18786 |
breien |
strikken:
hôze streekke (Q196p Mheer),
schtrikke (Q196p Mheer),
shtrikke (Q196p Mheer)
|
breien [SGV (1914)] || Kousen breien. [ZND 22 (1936)]
III-1-3
|
18787 |
breinaald |
striknaald:
streeknaolde (Q196p Mheer)
|
Hoe heten de stalen pennen waarmee gebreid wordt? [ZND 22 (1936)]
III-1-3
|
24475 |
brem |
geelster:
geelst6r (Q196p Mheer)
|
brem [DC 47 (1972)]
III-4-3
|
17804 |
brengen |
brengen:
bringe (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer)
|
brengen [SGV (1914)]
III-1-2
|