18983 |
dom |
dom:
dom (Q196p Mheer),
stom:
sjtom (Q196p Mheer)
|
niet gemakkelijk denkend, beperkt van verstand, dom [dom, stom, lomp] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22409 |
domino |
domino:
domino (Q196p Mheer)
|
Het spel met 28 stenen die op één zijde met ogen of een punt gemerkt zijn (van dubbel blank tot dubbel zes) die tegen elkaar gelegd m oeten worden zó dat telkens gelijke ogen aan elkaar sluiten en waarbij iedere speler probeert domino te worden, d.w.z. zi [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18799 |
domme man |
domkop:
domkop (Q196p Mheer),
ezel:
eëzel (Q196p Mheer)
|
een dom persoon [domoor, dommerik, dotskop] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18800 |
domme vrouw |
bluts:
blötsj (Q196p Mheer)
|
een dommme vrouw [lut, kul, dulleke] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17908 |
dompelen |
dompelen:
dompele (Q196p Mheer),
in het water soppen:
in gewater sòppe (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer),
soppen:
in gewater soppe (Q196p Mheer),
soppe (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer)
|
(in het water) dompelen [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || dompelen [SGV (1914)] || Dompelen: geheel doen onder gaan in een vloeistof (dompelen, duwen, soppen, onderduwen). [N 84 (1981)] || ge moet het doekje in t water dompelen [ZND 23 (1937)] || in een vloeistof dompelen [dopen, doppen, dompelen] [N 91 (1982)]
III-1-2, III-4-4
|
25120 |
donderen |
donderen:
dondere (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer),
doondere (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer)
|
donderen [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || donderen [hommelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25122 |
donderslag |
kraak:
kraak (Q196p Mheer)
|
hevige donderslag [ketterslag, kletteraar] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25121 |
donderwolk |
donderkoppen:
donderköp (Q196p Mheer),
onweerslucht:
oonwèèrsjloojt (Q196p Mheer)
|
lucht die onweer en regen voorspelt [broeilucht, smerige lucht, donderlucht, schoer] [N 81 (1980)] || zware wolken die onweer brengen [donderkoppen, -bloesem] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25118 |
donderx |
donder:
donder (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer),
doonder (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer),
d⁄r donder (Q196p Mheer)
|
donder [N 22 (1963)], [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || onweer [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25022 |
donker worden, duisteren |
duisteren:
duustere (Q196p Mheer)
|
donker worden [duisteren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|