19288 |
flikflooien |
flikflooien:
flikkeflaoje (Q196p Mheer),
ook materiaal znd 23, 55
fleenkefloere (Q196p Mheer)
|
flikflooien [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
18912 |
flink; flinke persoon |
flink:
fleenk (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer)
|
flink: U loopt nog - voor iemand van uw leeftijd [DC 39 (1965)] || geneigd om flink aan te pakken, om stevig door te werken [hel, flink] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18021 |
fluim |
fluim:
floem (Q196p Mheer),
fluum (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer),
flŭŭm (Q196p Mheer),
koets:
#NAME?
koe:ts (Q196p Mheer)
|
fluim [SGV (1914)], [ZND 23 (1937)] || fluim [klad, kwalster, kwaaier] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
18024 |
fluimen uitspuwen |
uitbruien:
oetbruusje (Q196p Mheer)
|
spuwen: fluimen uitspuwen [kwalstere, kwaajere, uitgooje] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21345 |
fluisteren |
lispelen:
Van Dale: lispelen, 1. de s en z onduidelijk, met een eigenaardig zacht gesis uitspreken; - 2. met onduidelijke, zwakke stem uiten, fluisteren.
lispele (Q196p Mheer),
stilletjes kallen:
sjtillekes kalle (Q196p Mheer)
|
fluisteren [DC 16 (1948)] || lispelen [SGV (1914)]
III-3-1
|
28760 |
fluweel, velours |
velours:
flōr (Q196p Mheer),
flūr (Q196p Mheer),
vlūr (Q196p Mheer)
|
Weefsel met een bovenkant met rechtopstaande garenuiteinden, ontstaan door een bijzondere afwerking. De binding bestaat uit een grondweefsel, in effen of keper, waartussen draden, die over grotere afstanden los liggen. Door deze door te snijden en op te borstelen ontstaat een pluche-achtig haardek: pool. Door zacht ruwen wordt het ø̄pluizenø̄ bevorderd, waarna de pool op een bepaalde lengte wordt afgeschoren (Bonthond s.v. ø̄fluweelø̄. [N 62, 78; N 62, 75f; 59, 201; MW; L 1a-m; L 23, 57a; S 9; monogr.]
II-7
|
18289 |
fluwelen broek |
velours (fr.) broek:
eng vloere brook (Q196p Mheer)
|
een fluwelen broek [ZND 23 (1937)]
III-1-3
|
25025 |
fonkelen, flonkeren |
fonkelen:
foonkele (Q196p Mheer)
|
levendig, maar niet onrustig stralen of glanzen, warm schitteren [sprietelen, fonkelen, flonkeren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21559 |
fooi |
drinkgeld:
dreenkgèèld (Q196p Mheer)
|
de gift in geld aan iemand die een dienst verleend heeft (vanwege zijn beroep) [fooi, pree, drinkgeld] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
20143 |
fopspeen |
lots:
loetsj (Q196p Mheer)
|
fopspeen; hoe heet in uw dialect de fopspeen die men kleine kinderen in de mond stopt om ze stil te krijgen [DC 43 (1968)]
III-2-2
|