33473 |
rond gat boven in de schuurgevel |
uilegat:
ylǝgat (L159a Middelaar),
ølǝgat (L159a Middelaar)
|
Boven in de korte gevel van een schuur zijn een of meer ronde openingen zonder glas die dienen ter belichting en beluchting en ook als toegang voor de uil die dan in de schuur muizen kan vangen. In L 211, 290 en 318b is het een halfronde opening. Zie ook het lemma "gat in een klein dagschild" (4.2.10). Het materiaal is ondergebracht in een gecombineerde woord- en klankkaart, te vergelijken met de kaart die is gemaakt van het materiaal van het lemma "kippenuitgang" (kaart 35) en bevat de geografische verspreiding van de benamingen kot, gat en lok, telkens met opgave waar de klinker lang en kort is. De termen almsgat en schallok slaan eigenlijk op de galmgaten van de kerktoren. [N 4A, 44a; N 5A, 73b; N F, 50c; monogr.; add. uit N 64, 153]
I-6
|
20705 |
rond wittebrood |
plats:
plas (L159a Middelaar)
|
Plat, rond wittebrood (plats?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
31385 |
ronde vijl, rattenstaart |
rattenstaart:
ratǝstart (L159a Middelaar)
|
Kleine, ronde, spits toelopende vijl. De ronde vijl wordt gebruikt voor het vijlen van gaten en gebogen oppervlakten. Zie ook afb. 102. [N 33, 94; N 64, 53e; monogr.]
II-11
|
26675 |
rondsel van de rosmolen |
rondsel:
rø̜nsǝl (L159a Middelaar)
|
Het kleine spijlenrad van de rosmolen dat de horizontaal draaiende beweging van het grote rad overbrengt op de spil. De woordtypen kamrad (l 322, Q 7) en klein tandrad (l 382) duiden erop dat men in die plaatsen met een van ɛtandenɛ voorzien rad werkte.' [N D, 25]
II-3
|
17931 |
rondslenteren, ronddolen |
ronddabben:
róónddabbe (L159a Middelaar)
|
lopen: zonder doel rondlopen (over straat) [vendele, zwaddere, rakke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
34596 |
rongen |
rongen:
rǫŋǝ (L159a Middelaar)
|
Twee tot acht houten of ijzeren spijlen die op de kar of wagen staan ter versteviging en/of ondersteuning van de zijwand (zowel -plank als -ladder). De rongen zitten bij de wagen in de rongblokken, terwijl ze bij de kar door middel van rongkrammen bevestigd zijn aan de onderzijde van de draagbalken van de karbak. [N 17, 12c + 31 + 44g + add; N G, 60d; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; Lu 4, 3a]
I-13
|
34599 |
rongogen |
rongogen:
rǫŋōgǝ (L159a Middelaar)
|
Metalen krammen waarin de rongen gestoken werden om ze aan de draagbalk van de bak te bevestigen. [N 17, 32; N G, 60e; monogr]
I-13
|
34029 |
roodbonte koe van het donkerrode type |
roodbont (bijvgl. nmw.):
rōjbōnt (L159a Middelaar)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 121a]
I-11
|
34030 |
roodbonte koe van het oranjerode type |
vaalbont (bijvgl. nmw):
vǭlbōnt (L159a Middelaar)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 121b]
I-11
|
24237 |
roodborstje |
roodborstje:
roodbuirske (L159a Middelaar),
rootbuirske (L159a Middelaar)
|
roodborst || roodborst (14 bekend genoeg vanwege de rode borst [N 09 (1961)]
III-4-1
|