34304 |
volwassen, mannelijk varken (ongesneden) |
beer:
beer (L159a Middelaar)
|
De benamingen in dit lemma duiden op het volwassen, ongesneden, mannelijk varken. Opgaven voor het volwassen, ongesneden, mannelijk varken die beantwoorden aan de woordtypen berg en barg zijn verplaatst naar het lemma ''gesneden mannelijk varken'' (1.2.2). Zie afbeelding 1. [N 19, 7; RND 46 en 84; S 2; A 4, 4a; L 1a-m; L 20, 4a; L 37, 49d; L 14, 12; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
29951 |
voorhamer |
voorhamer:
vø̜rhāmǝr (L159a Middelaar, ...
L159a Middelaar)
|
Zware ijzeren hamer met een lange steel die wordt gebruikt om breuksteen stuk te slaan. Zie ook afb. 13. [N 30, 18c] || Zware, ijzeren hamer met lange steel die met beide handen vastgehouden wordt. De pen van deze hamer staat meestal dwars ten opzichte van de steel. Zie ook afb. 35 en 36. Volgens het Tungelroys woordenboek (pag. 245) en het Tongers woordenboek (pag. 661) werd de voorhamer gebruikt bij het grove en zware werk. [N 33, 69; N 64, 40h; N 66, 26; L B2, 233; monogr.]
II-11, II-9
|
17747 |
voorhoofd |
kop:
kop (L159a Middelaar)
|
voorhoofd [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
31263 |
voorijzer |
voorijzer:
vø̜rīzǝr (L159a Middelaar)
|
Hoefijzer voor de voorhoef van het paard. De vorm van het voorijzer is doorgaans ronder dan dat van het achterijzer. Zie ook afb. 223a. [N 33, 353; N 33, 354a; monogr.]
II-11
|
34101 |
voorklauw |
voorklauw:
vø̜rklau̯w (L159a Middelaar)
|
Het voorste deel van de hoef. [N 3A, 119b]
I-11
|
17852 |
vooroverduikelen |
stulpen:
stölpe (L159a Middelaar)
|
duikelen, voorover vallen [stulpe, stölpe] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
32668 |
voorploeg |
losse kop:
ǫsǝ kǫp (L159a Middelaar),
vaste kop:
vãstǝ kǫp (L159a Middelaar),
voorploeg:
vø̜r[ploeg] (L159a Middelaar)
|
De voorploeg is het tweewielig voorstel van een zgn. karploeg. Behalve de veelal voor zichzelf sprekende benamingen voor deze voorkar zijn in dit lemma ook opgaven verwerkt, die hetzij een gedeelte van de voorploeg, hetzij het voorstuk van de voetploeg betreffen. Zo werd kop, hoofd, voorstel, voorkant of trekstuk opgegeven als benaming voor a) de voorkant of het opstaande deel van de voorploeg (L 244c, 268); b) het voorste gedeelte van een wentelploeg (L 295) of het mechanisme waarin de ploegboom van de wentelploeg draaibaar is verankerd (Q 162, 198b); c) het voorste gedeelte van een ploeg (K 317, 359, P 107a, Q 111, 162) of van de ploegboom (L 383), waaronder de ploegvoet of het steunwieltje zich bevindt (L 292, Q 9) en waaraan de kam bevestigd is (K 357, Q 96d, 188) of waaraan de ploeg wordt voortgetrokken (K 314, L 270, 282, 424, 429a, P 46, 51) en waar de voorbreedte geregeld wordt (Q 116). Voor de woorden hoofd, kop, kar, ploegwagen en ploegrullen, als benamingen voor andere ploegonderdelen, zie men de lemmata ploeghoofd c.a., ploegwieltje en ploegslede c.a. [N 11, 31.II.k; N 11A, 100a; monogr.]
I-1
|
34132 |
voorpoten met dikke knie |
stalknieën:
stalknēi̯ǝn (L159a Middelaar)
|
[N 3A, 143; monogr.]
I-11
|
33206 |
voorrooien |
schrobben:
sxrǫbǝ (L159a Middelaar)
|
Controleren of de aardappelen rijp zijn, of ze voldoende groot zijn om gerooid te worden. Omschrijvende uitdrukkingen zoals "kijken of de aardappelen rijp zijn" zijn hier niet opgenomen. [N 12, 20]
I-5
|
32643 |
voorschaar |
voorschaar:
vø̜r[schaar] (L159a Middelaar)
|
De vóór het kouter geplaatste kleine schaar, die bij het ploegen de bovenste laag van de "harde voor" afschilt en deze met de mest en evt. onkruid in de open voor schuift. De in dit lemma vermelde meervoudsvormen zijn waarschijnlijk verstrekt naar aanleiding van een wentelploeg, die immers van twee boven elkaar staande voorscharen is voorzien. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het lemma ploegschaar. [JG 1a + 1b + 1c; JG 2c ; N 11, 31.IV.a; N 11, 33f + g; N 11A, 85a; monogr.]
I-1
|